zondag 25 december 2011

Kerst 2011

“Is opa al weg?” Een beetje verwijtend kijkt mijn moeder me aan. Opa? Waar haalt ze die ineens vandaan? “Ja, die is al weg.” “Ik heb het helemaal niet gemerkt”, moppert ze. “Hij heeft gegroet hoor”, pleit ik mijn grootvader vrij. Die groet vond ruim twintig jaar geleden plaats, maar wat is twintig jaar in een mensenhoofd? Peanuts, in elk geval bij mijn moeder.

“Wil je zo even gaan slapen? Het is allemaal wel vermoeiend he?”, probeer ik alvast. “Nee, laat ik dat maar niet doen, dat is niet nodig.” Maar als ik haar aan de arm meevoer naar het toilet, kan ze met moeite op haar benen blijven staan. Eenmaal terug aan tafel is het op. Een groepsleidster biedt aan mijn moeder naar haar kamer te brengen, maar nee, dat zal ik vandaag zelf wel doen. Zo kan zij in de tussentijd beneden helpen, waar alle handen welkom zijn. Even later schuift mijn moeder uitgeput tussen de lakens. Ik geef haar nog een paar dikke knuffels en stop haar lekker toe.

En dat terwijl mijn moeder zojuist voor het eerst in haar leven een spelletje op de smartphone speelde. Weliswaar had ze geen idee dat ze vier vakjes op een rij moest kleuren, maar gedwee liet ze zich door David instrueren. Ze begreep zelfs de bedoeling toen ik zei dat het schermpje reageerde op de warmte van haar vinger. Ah, geen nagel dus, maar je vingertop gebruiken.

Het was slechts een korte opleving en wat ik al vreesde, gebeurt: ver voor het dessert lopen we naar boven. Mijn moeder in een rolstoel en ik erachter. Terwijl David en zijn vriendin de auto halen, leg ik mijn moeder in bed. “Hoe gaat het nu als ik wakker word?” “Dan komt de zuster, je herkent haar wel. Zij komt straks ook nog even kijken.” Bij de deur kan ik nog met moeite “welterusten” zeggen. Mijn keel zit dicht.

woensdag 14 december 2011

Verdwaald

“Het kan dus goed zijn dat wij dat helemaal niet mogen.” De vrouw zit tegenover me en kijkt me begripvol aan. “Je hebt het nog niet gekocht, toch?”, vraagt ze nog even voor de zekerheid. Nee, ik heb me alleen nog maar georiënteerd. Ik zoek een gps-systeem zodat mijn moeder traceerbaar is wanneer ze verdwaald is. Verdwaald betekent in dit geval: al wel erg lang aan het wandelen. Het is de eerste actie die ik nam nadat het verzorgingshuis me belde met de mededeling dat ik moest gaan uitkijken voor een ander huis voor mijn moeder, omdat ze steeds meer wandelt en soms blijkt te verdwalen.

Mijn moeder wandelt omdat ze van lopen en van de buitenlucht houdt en omdat ze niet meer kan fietsen. Voorheen, toen haar hoofd nog helder was, fietste ze dagelijks vele kilometers. Uitwaaien langs het kanaal, met halverwege een kopje koffie bij een restaurant op de route. Ze weet niet dat ze niet meer fietst, maar ze weet wel dat ze loopt. Want dat prijkt vet bovenaan haar lijst “Dingen die ik graag doe”. De mensen van Het Huis gunnen haar haar wandelrondjes wel, maar kunnen haar niet steeds gaan zoeken als ze na een uur nog niet is teruggekeerd. Met een gps-systeem hoeft er op zijn minst niet meer gezocht te worden, maar geeft de computer of een hippe smartphone meteen duidelijkheid over de verblijfplaats van mijn moeder. Met nog wat meer techniek kan ze vervolgens teruggepraat worden naar huis, zonder dat er iemand achter een balie vandaan hoeft te gaan. Sterker nog, dat kan ik zelfs, vanachter mijn bureau kilometers verderop.

Maar nu kan het dus zijn dat er een stokje voor gestoken wordt. “Het klinkt als een vrijheidsbeperkende maatregel en die mogen wij niet uitvoeren”, vertelt de vrouw. “Dus als ik het goed begrijp mag zo’n gps-systeem niet omdat het vrijheidsbeperkend is, met als gevolg dat mijn moeder naar een gesloten afdeling moet, waar ze helemaal niet meer kan wandelen, want gesloten afdelingen hebben vanwege de kosten nooit een tuin.” “Precies, zo zit het.”


Inmiddels is het een paar maanden later. Ik krijg een mail en ja, het is zoals de vrouw al vreesde. Het mag niet. Ze biedt me de maas in de wet, maar ik wil meer: een betere wet. Want wie die maas niet kan gebruiken wordt opgesloten, weggestopt.

dinsdag 29 november 2011

With anyone else but me

“Ik ga je een moeilijke, pijnlijke vraag stellen”, zegt mijn moeder. We zitten naast elkaar op een bankje te praten over van alles en nog wat, tussendoor zingend “Don’t sit under the appletree with anyone else but me”. En dat tweestemmig, als vanouds. Bijna als vanouds, mijn moeder zingt over papier. “Ik verstond het niet goed”, verontschuldigt ze zich als ik in de lach schiet.

“Zeg het maar, wat wil je vragen?”, zeg ik. Ze kijkt me kalm aan. “Leeft papa nog?” “Ik vind de vraag niet pijnlijk, maar het antwoord wel”, begin ik voorzichtig. Geduldig wacht ze op mijn antwoord. “Nee, papa leeft niet meer. Hij is zevenenhalf jaar geleden overleden.”

“He, nou heb ik je verdrietig gemaakt”, zegt ze. “Nee hoor, ik mis hem gewoon nog steeds en soms word ik daar verdrietig van. Dat geeft niet.” We zuchten allebei en zitten even stil. “Was hij er nog maar. Maar ja, dan woonde ik niet zo fijn als nu”, concludeer ik cru. Daar moeten we dan toch wel weer om lachen.

En we doen nog een rondje: “Don’t sit under the appletree, with anyone else but me, with anyone else but me, with anyone else but me”. En over papier dus. Wat zitten we daar samen goed, op het appelgroene bankje.

vrijdag 11 november 2011

Speldjes

In het winkelcentrum is een nieuwe Hema geopend en daar wandelen we kalmpjes doorheen. “Kijk mam, grijze speldjes. Heb je die nog nodig?” Ik houd ze naast haar opgestoken haar en zie dat ze er goed bij kleuren. “Altijd handig. Maar ik heb geen tas bij me en dus ook geen geld.” “Ik schiet wel even voor.” “Dat is goed, maar ik betaal het straks terug hoor.” Ik loop achter de rolstoel met uitzicht op mijn moeders kapsel. Iedere medewerkster is altijd weer verbaasd als ze hoort dat mijn moeder dat dagelijks zelf voor elkaar maakt. Voor ze de deur uitgaat, wil ze ook altijd van me weten of haar haar nog wel goed zit.

Misschien is dat wel de reden dat de receptioniste vandaag tegen me zegt: “Ah, u bent de dochter van mevrouw Van Dijk”, als ik haar een invulstrookje overhandig. “Leuke vrouw, een beetje een dame.” “Ja, dat klopt wel. Ik ben de gewone in de familie”, grap ik maar. Mijn moeder een dame? Ik zie het niet direct, maar deze middag schittert het er af en toe inderdaad doorheen. Net even anders, maar niet hautain. Vind ik dan, maar ik kan bevooroordeeld zijn.

Het zit er al generaties in weet ik, als ik me zo de foto’s van mijn moeders voorouders in gedachten neem. Haar vader had het en haar grootvader, die toch, volgens de neef die ik gisteren sprak, een gewone vlasboer was. Maar ik herinner mij foto’s van mijn overgrootvader naast zijn broer: beiden vlasboer, maar ieder met een heel andere manier van staan. De ene als boer, een sterke werker, de ander ook sterk, maar vooral aanwezig. Het is mij totaal duidelijk: met mijn overgrootvader viel niet te spotten. Net zo min als met mijn grootvader, al had ik, als jongste en meest dwarse kleindochter, daar soms maling aan, iets wat hij ook wel kon waarderen, want was hij zelf ook niet zo?

Mijn moeder is milder, of meer: toont milder. Als dingen haar werkelijk niet zinnen, zal ze dat laten blijken. Altijd in het nette, nooit met grove taal, maar vooral in haar houding. Dan recht ze haar rug en krijgen haar ogen de felheid die haar tante al in haar baby-blik zag. Het is waar, daarin zie je de dame nog.

En in haar kapsel natuurlijk. Wanneer we in de groep zitten waar ze aan het eind van de middag koffie drinkt, kijkt ze me ineens nadenkend aan. “Krijg jij niet nog iets van mij?”, vraagt ze. Ik denk even na en herinner me dan de haarspeldjes. “Het was ongeveer een euro, maar ik kan het je ook schenken.” “Nee hoor, ik betaal het even terug.” In stilte verbaas ik me. Ze weet precies wat ze uit haar portemonnee tovert, maar bovenal is blijven hangen dat ze mij nog iets verschuldigd was. Meestal zeg ik “Ik schiet het wel even voor”, om vervelende situaties te voorkomen, maar blijkbaar moet ik daar toch mee uit gaan kijken. Mijn moeder onthoudt meer dan ik denk.

Klein baby'tje

“Ik weet nog dat je moeder geboren werd.” De man aan de andere kant van de lijn heeft het over bijna 78 jaar geleden. Ver, ver, ver voor mijn bestaan en hij praat erover alsof het gisteren is. “Als mijn moeder bij mijn oom en tante, jouw grootouders dus, op de thee ging, moest ik mee. Dat deden we vaak en het was een heel gedoe.” Al woonden ze dan in dezelfde stad, het moet in die tijd een fikse reis geweest zijn. “Toen lag op een keer jouw moeder in de wieg, een heel klein kindje. Ze was veel te vroeg geboren.” Mijn moeder was niet de eerste baby die haar grote neef gezien had in zijn jonge leven, want hij was de oudste van alle neefjes en nichtjes in een hechte familie. Dus bij alle kraambezoeken zat hij erbij, de vorige nog geen anderhalf jaar eerder, toen mijn moeders grote zus werd geboren. Dat dat volgende nichtje zo klein was, is hem altijd bijgebleven.

“De doktoren vonden het wel zorgelijk, zo’n klein baby’tje, vertelde je oma. Maar mijn moeder antwoordde toen: kijk maar naar haar ogen, hele felle ogen. Dat is een goed teken.” Ik schiet in de lach. “Zo kan ze nog steeds kijken.” Dat verbaast hem niets. “Ze was heel energiek en dat is ze altijd geweest. Hoe is het eigenlijk met haar?”

maandag 31 oktober 2011

"'Cliënten' zeggen we tegenwoordig"

“’Cliënten’ zeggen we tegenwoordig, geen ‘bewoners’ meer”, vertelt de vrouw in het rood tijdens de rondleiding. Na een uitgebreid verhaal over mijn moeder, haar levendigheid, haar behoefte om bezig te zijn, mensen om zich heen te hebben, maar ook behoefte aan privacy en natuurlijk haar dagelijkse wandeling in de frisse buitenlucht, neemt zij ons mee naar de afdeling. Dat het een gesloten afdeling is, vindt zij logisch. Mijn moeder verdwaalt immers wel eens. “Ik wil toch een onderscheid maken tussen dwalen en verdwalen”, merk ik even op. Ja, dat is niet hetzelfde, geeft zij toe. Toch klikken de deuren achter ons direct weer in het slot.

Aan de binnenkant hangt een soort activitycenter naast de deur. Ik ken het nog uit de tijd dat mijn zoon in de box lag. Hartstikke hip waren ze toen, met geluiden, vrolijke kleuren, bewegende delen. “Het leidt af van de deur”, vertelt de vrouw. Ik snap het. En met wat geluk vergeten mensen dat ze eigenlijk de deur uit wilden.

Cliënten, dreunt het nog na door mijn hoofd. Ik ben een cliënt bij de kapper en de fysiotherapeut, bij de pedicure, de diëtiste (ja, ook ik) en ooit één keer bij een psycholoog (wat vooral gezellig werd). Kortom: op allerlei plekken waar ik na een behandeling van hooguit een paar uur weer vertrek, naar huis meestal. Elders ben ik een bewoner, in mijn eigen huis. Mijn moeder is ook een bewoner, maar dan in het verzorgingshuis. Als deze mensen hier geen bewoner zijn, waar dan wel?

Bij de cliënten die we onderweg tegenkomen is bovendien helemaal geen sprake van een behandeling, ze zitten te slapen in hun stoel. Wanneer ik opmerk dat mijn moeder hier totaal niet past, knikt de vrouw begrijpend. “Iedereen die hier voor het eerst komt schrikt en vindt dat hun eigen moeder hier nog niet hoort.” Wat ze niet weet, is dat ik al meer verpleeghuizen van binnen heb gezien, het is niet bepaald de eerste keer dat ik een afdeling met dementerende ouderen betreed. Ik schrik niet van de mensen, ik schrik van de gedachte van mijn moeder tussen hen in. Mijn moeder heeft, ondanks haar haperende geheugen, behoefte aan een goed gesprek, aan mensen met niveau om zich heen, en de vrijheid om zich terug te trekken in haar kamer wanneer ze moe is en even wil slapen.

Slechts in één van de drie huiskamers is een klein beetje leven: een vrouw bladert in de Telegraaf. De andere stoelen zijn bezet met slapers. Twee verzorgenden doen de afwas. Er komt een man aangelopen, in een vrolijke bui. Hij komt op onze stemmen af, want stemmen betekent dat hij een gesprek kan voeren. O, hij weet best dat hij veel vergeet. “Als u mij nu iets vertelt, ben ik het over tien minuten helemaal vergeten.” Heleen herkent de man uit Het Huis. “Dat klopt, daar woont mijn vrouw nog”, vertelt hij. “Maar ik kan er niet naar toe lopen, ik zou hopeloos verdwalen.” En dus leeft hij nu opgesloten, hoewel ik dat volgens de vrouw in het rood vast niet zo moet zien. Hij is immers een cliënt, geen bewoner. Maar weg kan hij niet. Nooit meer.

maandag 10 oktober 2011

Verdwenen gezichten

Wanneer de vrouw op Heleen en mij af komt lopen, aarzel ik toch even. Haar uiterlijk klopt niet met het beeld dat ik had van haar aan de telefoon. Ik wil niet onbeleefd lijken en sta toch alvast maar op. “Wilt u ook koffie?”, vraagt ze aan Heleen. “Het is zo onhartelijk als ik de een wel koffie geef en de ander niet.” Ik babbel gezellig mee, maar het is alsof ik een klap in mijn gezicht krijg. Okee, mijn gevoel dat dit niet de vrouw kan zijn op wie ik zit te wachten, klopt dus wel, maar deze vrouw moet ik een paar minuten geleden gezien hebben. En niet alleen gezien, maar ook gesproken. Dat laatste weet ik allemaal nog wel, maar haar gezicht komt me nog geen seconde bekend voor. Haar ogen, haar haar, haar mond en neus, niets. In een paar minuten is ze volkomen uit mijn geheugen gewist.

Dat kan natuurlijk gebeuren, maar twee dagen eerder is me precies hetzelfde overkomen. Nu kan ik roepen dat het grijze muizen betreft, maar zelfs van een grijze muis onthoud je op zijn minst nog het puntige snuitje. Maar niets, totaal niets…

Ik neem voorzichtigheidshalve maar niet aan dat ik dementie heb. Ik vertrouw er maar op dat er een andere oorzaak is, maar ik neem de ervaring wel mee. Ik zie het regelmatig gebeuren, zoals die keer dat mijn moeder de vriendin van mijn zoon David voor het eerst ontmoet. Ze komt zich voorstellen als mijn moeder en ik in de tuin thee drinken. David en zijn vriendin vertrekken naar binnen en na een kwartiertje volgen wij ook. “Hee, jou ken ik nog niet!”, roept mijn moeder enthousiast. De vriendin staat op en geeft mijn moeder een hand. “Ik ben Carolien.” “De vriendin van David”, leg ik uit. “Wat leuk je nu eens te ontmoeten”, zegt mijn moeder. Wanneer we even later wegrijden in de richting van mijn moeders huis, is Carolien alweer helemaal vergeten.

Een paar weken later duikt ze ineens op. "Hoe is het met David? Zeg, heeft hij nou een vriendin?" "Ja, Carolien." "Zie je wel, dat dacht ik al." Ik hoop dat ik over een paar weken nog weet wat ik moet met de koffiejuffrouw die ineens in mijn hoofd op popt.

donderdag 6 oktober 2011

Naar het Openluchtmuseum

Vandaag is het drukker dan druk. Al bij aankomst zien we het. De parkeerplaats is bomvol en dus moeten we uitladen voor de deur en rijd ik alleen verder voor een parkeerplek langs een achterafweggetje. Als ik bij de ingang aankom heeft zoon de kaartjes al gekocht en zit mijn moeder startklaar in de geleende rolstoel. Het weer is ons waanzinnig goed gezind. Na een week met regen is het vandaag droog en warm. De meegebrachte jassen zitten dan ook in tassen gepropt. Behalve die van mijn moeder natuurlijk, die ligt netjes opgevouwen op haar schoot.

Net wanneer we het museum binnenlopen, komt de Rotterdamse tram er aan. Met rolstoelrijtuig, dus schuiven we mijn moeder gezellig naast een andere dame. “Als je bij de volgende halte uitstapt, ben je op het hoogste punt”, vertelt de dochter van de dame. “Dan hoef je alleen nog maar naar beneden.” Heel praktisch natuurlijk, maar wij zitten niet vanwege het praktische in de tram, maar omdat het de Rotterdamse is. Weliswaar niet zo oud als het rijtuig uit mijn moeders jeugd, maar de kleuren zijn al goed. En dus stappen we twee haltes verder pas uit en lopen we bergop, zoon achter de rolstoel, mijn moeder erin, vol bewondering voor de bomen. Zoons vriendin en ik komen er slenterend achteraan.

Het kruisgebouw, dat is een leuke start, lijkt me. Mijn moeder vindt het echter verwarrend. “Moet ik in bad?”, vraagt ze bij het zien van de bad- en douchecellen. “Herken je de geur?”, vraag ik. “Nee, ik herken helemaal niets.” Niet helemaal het succes waar ik op hoop, blijkbaar liggen het oude kruisgebouw en mijn moeders tijd in de verpleging nog een eind uit elkaar. Zelfs de verhalen over mijn jeugd komen niet meer boven. Dan wordt het tijd voor humor, dat klaart de lucht altijd. “Beetje stijve dokter, vind ik”, toeter ik richting mijn moeder. Het pad is smal en er staan twee mensen tussen ons in. “Nou!” Haar ogen beginnen te glimmen. “Hij zegt ook niet veel.” “Je hebt gelijk, een beetje een nietszeggend figuur.” “En die bril op tafel”, merkt zoon op. “Geen wonder dat hij zo’n onleesbaar handschrift heeft!” Lachend laten we de plastic dokter achter wanneer we weer naar buiten rollen. Op naar de Tilburgse huisjes. Met mijn arm ter ondersteuning probeert mijn moeder het jongste huisje door te lopen, maar gelukkig komt zoon erachteraan met de rolstoel. Lopen én rondkijken is toch wat veelgevraagd en moe laat mijn moeder zich achterover zakken.

Ik loop de andere huisjes nog door met zoons vriendin en vertel kort over de perioden en de bijzonderheden van de huisjes. Dan doen we tenminste nog een beetje historisch verantwoord en kunnen we met een gerust gemoed richting pannenkoeken. Die vinden we op het terras van de herberg. Wanneer de ober de bestelling op komt nemen, noemt ieder zijn of haar keuze. “Met appel en kaneel.” “De Veluwse, maar dan met kaas.” “De Veluwse, wel gewoon met ei.” “Een pannenkoek”, zegt mijn moeder. “Jij wilde geloof ik graag een spekpannenkoek, he mam?” “Ja, een spekpannenkoek graag”, herhaalt ze voor de ober. Met grote ogen kijk ik een tijdje later naar mijn moeders bord. Het is leeg. Helemaal leeg. En het hele flesje cola dat ze erbij dronk is ook leeg. Beslist iets om te melden aan Het Huis. Meestal bereiken me geluiden over “te weinig gegeten, niet voldoende gedronken”, maar pannenkoek en cola zijn in een mum van tijd verdwenen. Is het de buitenlucht? Of is het een kwestie van smaak?

Het wordt tijd om ons op te splitsen. Zoon heeft nog wat wensen en zijn vriendin bezoekt het Openluchtmuseum zelfs pas voor het eerst. Ik neem mijn moeder in de rolstoel mee. Over hobbelige keien duw ik haar naar de kerk. Zelf zit ik er graag, zolang er geen dominee is, en voor mijn moeder lijkt het me zo vlak na het eten een fijn, rustig plekje. “Laat maar hoor”, klinkt ze hobbelig. “Ik ga wel lopen.” “Nee joh, het gaat prima. Of is het voor jou vervelend?” “Nee, maar het lijkt me zo lastig voor jou om me te duwen.” Elke vijf meter herhaalt dit gesprek zich en ik ben dan ook trots dat het me lukt mijn moeder met rolstoel en al over hobbelkeien bergop de kerk in de krijgen. Alleen wacht ons daar geen rust. Het is hoogzomer en hartje schoolvakantie, dus het is ook in het Zeeuwse kerkje druk. Menig ouderling denkt verlangend aan zoveel belangstelling voor zijn of haar kerk. Lang blijven de bezoekers niet, maar direct worden zij afgewisseld door nieuwe belangstellenden.

“Ik wil nu wel weer eens naar huis”, zegt mijn moeder ineens. Oei! Dat we maar drie dingen gezien en een pannenkoek gegeten hebben, vind ik geen punt. Mijn doel vandaag is niet om zoveel mogelijk te bekijken, maar om samen met mijn moeder te genieten van het museum. En dat genieten zouden we onder andere in de Rotterdamse tram doen. Niet die ene waarin we naar boven gesnord zijn, maar de echte oude tram die mijn moeder als jong meisje van school naar huis voerde. Lijn 2 naar Charlois, in een tijd dat dat nog een mooie, jonge buitenwijk in aanbouw was. Mijn moeder weet het niet, maar de mensen van de tram laten deze wagen speciaal voor haar rijden vandaag, omdat ik op mijn verjaardag samen met mijn moeder wil genieten in ‘haar’ trammetje. Op weg naar de halte vertel ik het haar. Nou vooruit, dat wil ze nog wel, al is ze inmiddels wel toe aan haar middagslaap. We laten lijn 1 uit Arnhem voorbijgaan, maar daarna schuurt de onze in de verte de bocht om. De conducteur helpt mijn moeder aan boord en we vouwen de rolstoel op. Deze rit gaan we op een echt bankje, vlakbij de machinist. Dat blijkt de medewerker te zijn die deze tram geregeld heeft. Al snel begrijpt hij dat hij de hooggeplaatste passagiere aan boord heeft. “Vindt uw moeder het leuk?”, vraagt hij. Ik kijk naar haar tevreden en kalme gezicht. Het uitzicht mag dan anders zijn dan dat op de huizen en schepen in de Maasstad destijds, maar in een scherpe bocht lacht ze me toe. “Dit geluid vergeet ik nooit”, roept ze boven de gierende wielen uit. We rijden nog een extra rondje. De wens om naar huis te gaan is even verdwenen. Of nee, niet verdwenen, vervuld. Meer thuis dan haar eigen huis is dit bankje in de tram. Haar tram. En ik mag ernaast zitten.

De verjaardag is geslaagd, mijn moeder is moe. Zoon en zijn vriendin wachten bij de uitgang. Voldaan rijden we in de middagzon weer naar huis.

woensdag 13 juli 2011

Waar zijn we geweest?

Mijn moeder staat voor het raam en zwaait. Ik kijk met de afwaskwast al in mijn hand even met haar mee naar mijn oom en tante die in de diepte naar hun auto lopen. “Ga jij maar even zitten, we hebben het druk gehad. Dan doe ik intussen even de afwas.” Moe zakt ze op de bank neer. “Ik ben ook wel duizelig.” “Dat komt van de vermoeidheid, denk ik.”

Snel was ik de mokken en de lepeltjes, neem en passant nog een paar glazen mee die volgens mij niet zo vaak in een sopje belanden. Ik droog het en zet het in de kast. Even later zit ik tegenover mijn moeder. “Waar zijn we nu vanmiddag geweest?”, vraagt ze mij. “We zijn niet weggeweest, we hebben bezoek gehad. Tante Nel en oom Klaas.” “Meen je dat? Daar weet ik niets meer van.” “We hebben ze net uitgezwaaid.” “Ging het goed, het bezoek?” “Ja, het was erg gezellig.” “Wat is dat toch jammer, daar weet ik nu niets meer van.” “Dat vind ik ook erg jammer voor je. Maar hoe voel je je?” “Goed, wel vrolijk.” “Voelt het alsof je een fijne middag hebt gehad?” “Ja, zo voel ik me wel.” “Dan is de herinnering wel weg, maar het heeft toch effect op je. Het is blijkbaar wel goed, want je voelt je fijn.”

“Hoe laat is het eigenlijk? Ik moet gaan eten”, zegt mijn moeder. De aanvangstijden van de activiteitengroep hebben zich sinds haar komst in Het Huis in haar brein genesteld. Dat er begonnen wordt met koffie, een praatje en een activiteit voordat het eten op tafel komt, is er niet naast geplakt. Door het bezoek was ze afgeleid van de klok, maar nu dringt die zich weer op. “Ik loop even mee, want het kan zijn dat de anderen er nog niet zijn.” De leidster had me eerder al verteld dat de groep vanmiddag een ijsje zou gaan eten. Vrolijk lopen we samen naar de groepskamer.

zaterdag 9 juli 2011

Kennen jullie elkaar?

"Kennen jullie elkaar eigenlijk?", vraagt mijn moeder aan de man en vrouw tegenover haar. De vrouw kijkt even verschrikt. De man antwoordt olijk: "we zijn nu 57 jaar getrouwd, dus ja, ik denk dat we elkaar wel kennen." Even fronst mijn moeder haar wenkbrauwen. Moet ze deze mensen zelf ook kennen dan? "Ik ben Nel, de zus van Jan", zegt de vrouw. "Ben jij Nel? Ik herken je helemaal niet", zegt mijn moeder tegen haar vroegere schoonzus. Pas als Nel even later moet lachen om de luchtige grapjes van haar man, reageert mijn moeder enthousiast: "ja, nu zie ik het, je lach, die herken ik!"

Intussen zie ik op de wang van Nel iets glinsteren. Ik hoop dat het de lichtval is. "Ik begrijp het wel", probeer ik wat te verzachten. "Bij je kleinzoon heb je hetzelfde. Je hebt een oud plaatje in je hoofd en inmiddels zijn we allemaal ouder geworden. Dat past niet meer bij dat plaatje." Het is een schrale troost. Maar mijn tante begrijpt het helemaal. Wanneer ze oude herinneringen op gaat halen, nog van voor mijn geboorte, kan mijn moeder volop meepraten. De oude pastorie met het ijs op de ramen, de moestuin die onderhouden werd door de dorpsbewoners, maar meteen ook grotendeels leeggegeten, de ijzige verhouding tussen mijn grootouders en hun oudste zoon, mijn vader. Niet alleen voor mijn moeder is dit bijzonder, ook ik luister met interesse. Zo heb ik mijn tante nog nooit horen praten. Mijn vader wilde het niet hebben over het verleden en daarmee verdween alles van voor mijn tijd in de doofpot.

Na mijn vaders overlijden had die pot best geopend kunnen worden, maar mijn moeder kon er zelf al niet meer bij. Met de hulp van mijn tante en oom, die ineens zo vrij vertellen over een tijd waarin een eigen wil ondergeschikt was aan wat de mensen konden denken, krijg ik ineens een inkijkje in het leven van toen, en een blik op mijn mooie, moedige, eigenwijze ouders, die tegen de wens van hun (schoon)ouders in hun eigen koers voeren. Het kwam de sfeer niet ten goede, vertelde mijn tante. Mijn moeder lacht geheimzinnig. "Weet je wat je altijd zei over mijn ouderlijk huis?", zegt tante Nel. "Als wij hier binnenkomen hangen de ijspegels aan het plafond." Dat weet mijn moeder nog wel, al te goed.

zondag 26 juni 2011

Mijn moeder kijkt op van het papier

Mijn moeder kijkt op van het papier. “Dat heb ik geschreven.” “Dat klopt”, antwoord ik. “Wanneer dan?” “Vlak nadat opa overleden is, volgens mij. Kijk maar, daar onderaan staat een datum.” “21 maart 1991”, leest ze. “Ik sta hier nog steeds achter. Heb jij het ook gelezen?” “Ja, dat heb ik gedaan. Ik wilde weten wat het was. Ik vond het in een doosje.”

“Neem je het weer mee?”, vraagt mijn moeder. “Ja, laat ik dat maar doen. Ik heb er ook een paar kopieën van gemaakt, voor de zekerheid. En ik denk dat ik er maar een keer met de huisarts over praat.” “Dat is een goed idee. Maar het geldt nu nog niet hoor.” “Nee, dat vind ik ook.” “Ik geniet nog van zoveel dingen, ook van kleine dingen. Van deze bloemen bijvoorbeeld”, wijst ze naar de orchideeën op tafel. “En van de gezelligheid hier, koffie drinken met elkaar. En ik geniet boven alles van jou.” “Er wonen hier ook mensen die geen kinderen hebben”, zeg ik. “Dat lijkt me zó stil”, antwoordt mijn moeder.

“Maar hoe zie jij het dan eigenlijk? Tien jaar geleden kon je nog alles, nog zoveel meer dan nu. Hoe is dat voor je? Hoe zie jij dan de kwaliteit van jouw leven?”, vraag ik. “Tja, ik kan minder dan ik kon”, begint mijn moeder. “Ik praat er niet vaak over, maar het is wel zo. Dat is niet leuk, minder kunnen, maar ik heb het hier goed. Er wordt goed voor me gezorgd, ik heb hier leuke contacten en ik geniet nog steeds van veel dingen. Moet je eens zien wat een prachtige bomen buiten. Daar kijk ik altijd graag naar. Ik heb het erg getroffen.”

“Sommige dagen zie ik de bomen”, gaat ze verder, “en andere dagen heb ik alleen maar oog voor de regen. Ik ben natuurlijk niet altijd vrolijk, maar dat is niet anders dan bij andere mensen. Daarom is mijn leven nog niet zinloos of heeft het geen kwaliteit meer.”

“Ik heb een artikel gelezen waarin staat dat euthanasie bij mensen met dementie weinig voorkomt, ook al zeggen veel gezonde mensen: als ik dat krijg, wil ik liever een spuitje”, vertel ik. “Misschien omdat de dokter vindt dat je niet meer weet wat je zegt, als je dementie hebt”, denkt mijn moeder. “Dat kan, maar het kan ook zijn dat mensen met dementie het leven helemaal niet zo zinloos en naar vinden als het er van de buitenkant uit ziet”, vind ik. “Dat is ook waar. Maar dat kun je niet zien. Je kunt nooit in een ander kijken, je kunt nooit precies weten hoe een ander iets ervaart.”

Peinzend over al deze wijsheid knabbelen we van een koekje. “Zeg, hoe is het met je zoon? Hij zit al op een andere school, he?” “Ja, in het tweede jaar nu. Hij heeft bijna vakantie.” Alles is weer even zó gewoon, dat ik helemaal vergeet me te verbazen dat mijn moeder weet dat haar kleinzoon inmiddels studeert.

vrijdag 24 juni 2011

Goud

Goud, puur goud straalt me tegemoet als ik de snelweg afdraai. Mijn adem stokt. Heel even denk ik nog: camera vergeten, maar daarna laat ik me alleen maar verblinden door die adembenemende schoonheid. De weg is stil, in een flits registreer ik een afslag naar een carpoolplaats en slinger de auto erop. Ik draai hem zo dat ik vrij zicht heb op de telkens veranderende lucht. Op de tast vis ik mijn telefoon uit mijn rugzak op de stoel naast me en bel mijn moeder. Vanuit haar flatje heeft ze elke avond uitzicht op de ondergaande zon. Zomer, winter, ze geniet ervan. Maar deze heeft ze vast nog nooit gezien.

Wat moeizaam neemt ze op. Even later begrijp ik dat ze al in bed lag. Precies wat ik vreesde: dat deze schitterende zonsondergang aan haar voorbij zou gaan. In een steeds veranderend spel met de schuivende wolken blinkt het goud ons tegemoet. Verbonden met alleen een lijntje door de lucht genieten we er samen van. Diep oranje ziet mijn moeder. Het lijkt wel goud, vind ik. Ja, goud, mijmert mijn moeder. Prachtig, he. Ja mam, prachtig.

donderdag 16 juni 2011

De dame van het CIZ

Het is nog maar acht uur als ik voor de dichte deur van het Huis sta. Ik heb een sleutel voor dat soort situaties. Sinds een paar jaar is het Huis beveiligd met camera’s en een speciaal slot voor de uren buiten kantoortijden. Wie daar geen sleutel van heeft, moet aanbellen en wordt gecontroleerd. Spijtig dat dat nodig is, maar tegelijkertijd geeft het mij een veilig gevoel. Zo kunnen er geen rare types bij mijn moeder aan de deur verschijnen.

Ik laat mezelf naar binnen en loop via de trap naar mijn moeders etage. Er is al veel bedrijvigheid. De verzorgenden zijn druk in de weer, een schoonmaakkar staat midden in de gang. De hulp is in een appartement aan het werk. Mijn moeder is net aangekleed en heeft haar haar al opgestoken, wanneer ik binnenstap. Ze is niet verbaasd me te zien. Mensen vragen me vaak of mijn moeder mij nog herkent. Ooit, éénmaal, is het voorgekomen dat ze geen idee had wie ik was. Nog geen minuut duurde die verwarring. Maar verder komt het nooit voor dat ze niet weet wie ik ben. Ze vergeet hooguit dat ik niet bij haar woon. Soms lijft ze mij gewoon in haar huishouden in, hoewel ze meestal wel weet dat mijn huis ergens anders staat. Geen idee waar, maar wel ergens anders. “Maar doe hier of je thuis bent hoor”, zegt ze me. “Dit is ook jouw huis!” En dus schenk ik even later wat te drinken in, wanneer mijn moeder is gaan zitten vanwege een aanval van duizeligheid.

Ik vertel dat er zo iemand van het CIZ langskomt. “Je krijgt meer zorg. Je gaat al naar een groep waar je eet en koffie drinkt en activiteiten doet, maar nu is er een groep voor het ontbijt en een avondgroep bijgekomen”, leg ik uit. “Dat kost allemaal geld en het CIZ bepaalt of het Huis dat geld krijgt. Er wordt bekeken of je inderdaad meer zorg nodig hebt.” “Fijn dat je het even uitlegt”, zegt mijn moeder. “Die extra zorg is nodig omdat je een aantal dingen minder goed kan”, ga ik door. “Zoals actief zijn. Voor mensen met dementie is dat best ingewikkeld. Eerst moet je bedenken wat je gaat doen. Tekenen bijvoorbeeld. Dan moet je bedenken wat je daar allemaal voor nodig hebt, dat moet je opzoeken en klaar zetten. Dus het is heel anders dan vroeger, toen was je juist heel actief.” “Het is wat he”, zegt mijn moeder. “Vroeger kon ik alles zelfstandig en dan plotseling is dat voorbij en heb ik overal hulp bij nodig. Daar hoef je niet om te huilen, het is nou eenmaal gewoon zo.” “Maar ik vind het wel erg, ik vind het triest”, antwoord ik. “Zolang ik maar weet wie jij bent, is het goed”, troost mijn moeder. “O ja? Wie ben ik dan?”, vraag ik. “Jopie uit de Javastraat”, grijnst ze.

En dan komt de dame van het CIZ. Ze stelt allerlei vragen, samen nemen we het formulier door, omdat de gegevens niet meer kloppen. Dat er nog geen handtekening gezet is, is niet erg. Ik ben immers aanwezig, mijn toestemming is wel duidelijk. Weliswaar werkt het geheugen van mijn moeder totaal niet meer, maar de sociale vaardigheden voor een dergelijk gesprek heeft ze wel degelijk nog. Het valt amper op dat ze werkelijk niets kan onthouden. Dat ze geen flauw idee heeft wie er naast haar op de bank zit, laat ze zelfs met haar ogen niet zien. Op alle vragen geeft ze keurig antwoord. Zo nu en dan licht ik iets toe. Ik houd mijn hart dan ook even vast als de CIZ-medewerkerster vraagt: “En wat doet u zoal overdag, als u in uw eigen flat bent?” “Ik doe van alles”, begint mijn moeder. “Ik, eh, sta eens op, loop rond, kijk uit het raam. En ik kijk weer uit het raam en nog eens. Ik kijk, kortom, veel naar buiten.” “Lees je nog?”, vraag ik. “Jawel, dat nog wel. Maar hele rijen boeken achter elkaar, zoals vroeger, dat niet meer.” “Vroeger tekende je veel en handwerkte je ook”, zeg ik nog. “Ja, tekenen deed ik graag. Maar aan handwerken had ik een hekel, bah!”, zegt mijn moeder vol afschuw. Ik ben stomverbaasd. Een hekel? Ze maakte voor zoon een groot wandkleed en een prachtig babytruitje. En ook later heeft ze nog gebreid. Zijn eerste knuffel kwam ook van haar hand, volkomen onverwacht kreeg ik een zelfgebreid Nijntje voor zoon, de dag dat voordat hij geboren werd. Maar dat ze nu niet meer van breien houdt, weet ik. Dat heeft ze me al vaker verteld. Geen wonder. De lapjes die ik in het Huis soms zie, zijn niet te vergelijken met de kleine kunstwerken die ze zelf vroeger in elkaar zette.

De dame van het CIZ wil nog wat weten van de verpleging en van de geriater. Als ze al die gegevens bij elkaar heeft, zal ze besluiten of er werkelijk meer geld voor zorg beschikbaar komt. Ik maak me voorlopig geen zorgen. Het is duidelijk dat mijn moeder weinig meer zelf doet. Een half jaar geleden sleepte ze zelf de koffie nog aan, maar inmiddels neemt ze met plezier elke middag het kannetje van het Huis in ontvangst. Koffie zetten is best ingewikkeld geworden, weet ik uit de verhalen van Heleen.

Vriendelijk en correct laat mijn moeder de vrouw even later uit. We pakken onze spullen bij elkaar. Als mijn moeder bijna onderuitklapt op de gang, pak ik de rollator. “Neem deze mee, mam”, beveel ik zacht. “Dan val je in ieder geval niet.” Samen lopen we naar de lift. Ik ga nog even mee naar het ontbijt, voor een lekker kopje thee. En om weer een beetje meer te wennen aan de stille dames met wie mijn moeder tegenwoordig haar dagen deelt.

vrijdag 10 juni 2011

Vroeger is dood

Er zijn telefoontjes die je vreest. Sommige zul je nooit krijgen, hoop je met heel je hart. Maar andere krijg je op een dag. Dat weet je. Alleen blijft het tijdstip ongewis, tot je ze krijgt. Zoals vandaag.

‘Het Huis’ staat er in het schermpje. En nee, de verzorgende klinkt niet zo opgewekt als anders. Gelukkig ook nog geen grafstem. Die hoop ik ook werkelijk nooit te treffen. Op dat moment hoop ik daar te zijn, zittend naast haar, met haar broze handen in de mijne. Met een washandje verkoel ik haar gezicht.

Zover is het nu niet. Nog niet. Maar het nadert, dat moment. Bijna een jaar geleden signaleerde ik het al, toen de verzorging het nog niet zo in de gaten had. Haar woordenschat begon langzaam te slinken. Woorden die de medewerkersters niet kenden verdwenen uit haar hoofd. In de conversatie vielen zoekpauzes. Inmiddels zijn het niet meer alleen die woorden, maar is ook haar kennis onbereikbaar aan het worden. Het lopen gaat moeilijk, vooral omdat de weg naar het “hoe moet je lopen”-centrum in haar hersenen nog maar een dun draadje lijkt te zijn. Geluiden van anderen storen haar en in haar eentje in haar kamer wordt ze onrustig. Waar moet ze ook alweer heen? Ze wordt toch ergens op tijd verwacht? Op tijd zijn is er ooit al jong ingeslepen. Dat is een tweede natuur geworden. En dus gaat ze de gang op, op zoek naar iemand die haar kan vertellen hoe laat en waar ze verwacht wordt. Het antwoord blijft alleen niet langer dan 15 seconden hangen. En dus gaat ze weer op zoek naar iemand die haar kan vertellen hoe laat en waar ze verwacht wordt. Het antwoord blijft alleen niet langer dan 15 seconden hangen. En dus gaat ze.........

Alles bij elkaar is het voldoende reden om de zorg uit te breiden. Niet alleen gaat ze nu naar de dagopvang, maar ook zit ze in de ontbijtgroep en is er sinds deze week een avondgroep bij. En een paar dagen geleden heeft ze haar oude dag-groep verlaten om naar de laatste groep te gaan. De kleine groep, met rust, eenvoudige spellen en een vrolijke, warme inrichting. Haar eigen leidster was er niet gelukkig mee. Vaak ging het nog best, vond ze. Maar ze moest toegeven dat haar collega’s gelijk hadden: steeds meer dagen ging het eigenlijk niet. Ze moest alle zeilen bijzetten om het bij te kunnen houden. De gesprekken gingen snel, de vragen werden te moeilijk. Nu, na twee dagen proberen op de nieuwe groep, moet ze het toegeven: de oude, zorgende aard komt weer naar boven. Mijn moeder zit weer lekker in haar vel.

Het is slikken, heel diep slikken. Ze heeft helemaal gelijk en ik beaam het allemaal, maar diep van binnen wil ik dit helemaal niet. Ik wil niet dat mijn moeder naar een andere groep gaat, want ik wil niet dat ze achteruit gaat. Ik wil niet dat ze wegglijdt uit mijn leven. Ze is het laatste wat ik van vroeger heb. En terwijl ik dit zeg, weet ik dat het onzin is. Mijn vroeger is allang onbereikbaar in haar geheugen. Vroeger is dood. En ook ik sterf een beetje, van binnen.

vrijdag 3 juni 2011

Familiedag

Vandaag is het Familiedag. Dat was tenminste de bedoeling. Een paar weken geleden belde een van de groepsleidsters met de mededeling dat er maar vijf aanmeldingen waren en de dag dus niet doorging. Vijf familieleden van de veertien deelnemers. Voor mij is het onbegrijpelijk. Ik keek er al naar uit dat er weer een familiedag zou komen, maar blijkbaar leeft die behoefte lang niet bij iedereen. Ik stel de leidster voor om die vijf mensen dan gewoon een ochtend mee te laten draaien. Dat vinden de leidsters niet praktisch, maar Heleen en ik zijn van harte welkom om te komen. En dat doen we dus vandaag.

We komen keurig op tijd om 10 uur het lokaal binnen, maar blijken bepaald niet de eersten te zijn. Geen wonder. Op woensdag is er sinds kort een gemeenschappelijk ontbijt voor een klein groepje mensen, waaronder mijn moeder, en die zijn direct na het ontbijt doorgewandeld naar hun eigen lokaal. Uitgepraat zijn ze echter nog niet. Meneer Smit heeft als gewoonlijk het hoogste woord, maar hij wil ons graag even uitleggen hoe dat komt. “Ik ben vertegenwoordiger geweest, altijd maar praten en nu kan ik niet meer ophouden.” Toch is het tussen al zijn grapjes door geen gezwam wat hij uit. Met tranen in zijn ogen vertelt hij hoe zijn oogappel, al ruim 65 jaar de vrouw van zijn dromen, tegenwoordig in een verpleeghuis woont. Hij zit noodgedwongen hier. “We hebben hier samen gewoond, heel lang, maar een tijdje geleden moest ze verhuizen. En nu zit ze daar. Ze moppert nooit hoor, dat is fijn voor mij, want zodra ik maar even kan, ga ik naar haar toe. Maar zo gaat dat dus, na 65 jaar halen ze je uit elkaar.” Heleen probeert zijn gemoed wat op te fleuren, maar ik wil nog even weten of hij niet zou wensen dat er een woonoord was waar ze samen konden wonen: zij met de zorg die ze nodig heeft en hij met de vrijheid die hij aankan. Meneer Smit ziet even niet hoe dat zou moeten. Misschien maar beter, die kans is er niet voor hem.
Het zou al schelen als ze verpleeg- en verzorgingshuis naast elkaar zouden zetten, zodat meneer Smit zelf naar zijn vrouw kan wandelen, wanneer hij daar zin in heeft. Al lost dat niet alles op. “Het is zo leeg naast me”, zegt hij.

Ik word er stil van, maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Want het volgende moment praat hij weer vrolijk door over de goede kanten van het wonen in dit huis. “En vertel eens”, begint hij tegen Heleen en mij. “Jullie zijn nog jong, maar zou je hier wel willen wonen later?”
“Dat is een moeilijke vraag”, begin ik. “Toen ik hier voor het eerst kwam, schrok ik. De kamers waren zo klein. Als ik in het midden stond, kon ik me van de ene muur naar de andere laten wiegen.” Ik zwaai mijn bovenlijf met gestrekte armen heen en weer om te laten zien hoe klein ik het vond. “Maar toen mijn moeder hier voor het eerst kwam, vond ze het geweldig, zo’n knusse, kleine kamer. Overzichtelijk, gezellig. Ik ben te jong om van zoiets te kunnen genieten. Ik heb nog teveel behoefte aan ruimte.” De grijze hoofden om ons heen knikken herkennend. Ja, zo zijn ze ook geweest. En klein is het, dat zien ze zelf ook. Maar ze wonen er allemaal met veel plezier, verzekeren ze ons.
Ook de vrijwilligster die langsloopt praat nog even mee. “Van mij hoor je geen kritiek op de verzorging. Overal wordt zo hard gewerkt. Maar er zijn huizen waar het niet fijn is, die heb ik ook wel gezien. Hier vind ik het plezierig.” “Dat is ook mijn ervaring”, vertel ik haar. “Ik ben op plaatsen geweest waar ik mijn moeder echt niet wil laten wonen, dus ik heb kritisch gekeken toen we samen een flat voor haar zochten.” Mijn moeder hoort het allemaal rustig aan. Ze geniet volop van de aanwezigheid van Heleen en mij.

donderdag 5 mei 2011

Jullie lijken niet op elkaar

“Jullie lijken niet op elkaar", constateert de man tegenover me. Hij kijkt van mijn moeder naar mij. “Jullie haar is heel verschillend.” Gelukkig maar, denk ik. Mijn moeders haar is inmiddels spierwit, daar voel ik me nog te jong voor. “En jij hebt meer gewicht”, voegt hij er nog aan toe, met zijn armen voor zijn buik zwaaiend. “Je doet nog net dit niet”, reageert mijn moeder pijlsnel, en ze beeldt een stevige boezem uit. “Nee, dat deed ik niet”, roept de man meteen. “Dat deed ik echt niet.” De anderen aan tafel roepen er lachend doorheen. Hilariteit alom. “Ik ben slager geweest”, zegt de man nog even. “Dus ik houd wel van wat vlees.” Inmiddels ben ik bijna geschokt.

“U bent nieuw hier, volgens mij”, zeg ik tegen hem. “Niet in het huis hoor, ik zag u vier jaar geleden al, toen ik hier voor het eerst kwam kijken.” “Weet je hoe het komt dat ze dat nog weet?”, verklaart hij tegen de anderen. “Dat overkomt alleen knappe mannen.” Daarna komt hij zelf niet meer bij om zijn eigen grap.

“Je bent nogal blij met jezelf”, zegt de vrouw naast hem. “Ja, ik mag mezelf wel”, reageert de man. Hartstikke goed, vind ik. “Je sleept jezelf overal mee naar toe, dan is het wel zo prettig als je jezelf leuk vindt.” Daar is iedereen het eigenlijk wel mee eens. “En als ik mijn vrouw weer bezoek, beginnen haar ogen te glimmen”, zegt de man nog. Is het al zo ver, bedenk ik me. De man woont in het verzorgingshuis. Al jaren. Eerder samen met zijn vrouw, maar tegenwoordig woont hij er alleen. Zijn vrouw is naar het verpleeghuis overgegaan. Zo pijnlijk, vind ik dat steeds weer. Echtparen die bijna hun hele leven al samen geweest zijn en dan in de tijd dat ze zelf hulpbehoevend worden, worden ze uit elkaar gerukt. En dan is de achterblijver ook niet meer zo fit dat hij of zij makkelijk naar het verpleeghuis kan om op bezoek te gaan. Op bezoek, nota bene, bij degene met wie je al zestig jaar getrouwd bent.

Maar aan meneer S. is niets te zien. Hij blijft even vrolijk. De koffie wordt rondgedeeld en terwijl we daarvan genieten, leest een van de leidsters voor uit een boek met streekverhalen in dialect. Ze verontschuldigt zich voor haar uitspraak, want dialect spreekt ze voor het eerst in haar leven. Volkomen onnodig, die verontschuldiging, het verhaal is goed te volgen en hilarisch voor wie het allemaal kan onthouden. Dat zijn er maar weinig in het gezelschap, maar voorgelezen worden blijkt toch fijn te zijn.

Ik moet helaas gaan, ik heb een ander leven, met een ander ritme. Maar binnenkort kom ik terug. Dan loop ik een hele ochtend mee met de groep. Extra handen voor de leiding en een mooie inkijk voor mij in de dagbesteding van mensen met dementie. Ik moet alleen nog een beetje shockproof worden, geloof ik.

maandag 25 april 2011

Naar het terras

Nu het mooier weer is, probeer ik het erin te houden: een wandeling in plaats van koffie op de bank. En ook deze keer in het gelukt. Op internet heb ik de kortste wandelroute naar het terras uitgezocht. Het is hetzelfde cafeetje als waar we vroeger vaak zaten na het winkelen. Voor mij is het een kippeneindje, maar mijn moeder is dringend aan een stoel toe als we aankomen. Onderweg zijn we nog even gestopt om de rug te rechten. Volgens de specialist vergeet mijn moeder hoe ze moet lopen, waardoor haar lichaam niet meer de goede houding aanneemt. Dat kan het zijn, maar het kan ook vermoeidheid zijn, houd ik mezelf nog maar even voor. In ieder geval zet ik haar even stil als ik vind dat ze te ver voorover helt. Want dan wordt het lopen alleen maar zwaarder.

“Dat klopt”, beaamt mijn moeder. “Ik heb er zere handen van.” Ze hangt op de rollator. “Je moet hem ook niet voortduwen, mam. Hij is bedoeld voor houvast, niet als zware duwkar.” Uit eigen ervaring weet ik echter dat het helemaal niet gemakkelijk is om met een rollator te lopen. Weliswaar helpt het bij je evenwicht en geeft het enige steun en veiligheid, maar het kost veel kracht, vooral op de hobbelige, net niet rechte stoepen en straatjes die ons land rijk is. Bovendien staan de handvaten verkeerd, realiseer ik me. Je zet je polsen voortdurend in een vreemde knik om de handvaten vast te kunnen houden. De stang van een boodschappenkarretje duwt vele malen fijner dan de handvaten van een rollator. Geen nood, die handvaten kan ik verzetten.

Inmiddels zijn we bij het terras. Het is er warm, maar er staat gelukkig een klein beetje wind. In de halfschaduw drinken we wat sap en knabbelen we een appelflap weg. “Kijk, daar zijn ze aan het vissen”, merkt mijn moeder op. Net boven het muurtje langs het terras schiet de punt van een hengel omhoog. Steeds wanneer de vissende kinderen de hengel opnieuw uitgooien, ziet mijn moeder het voor de eerste keer. Ze geniet volop. “Hier heb ik nog nooit gezeten”, vertelt ze. “Maar binnen wel. Daar kwam ik weleens.” “Dat klopt, daar hebben we samen weleens koffie gedronken en ook wel gegeten.” Dat ze vorig jaar zomer uitgebreid ijs heeft gegeten op het terras is helaas alweer verdwenen.

Op mijn gemak kuieren we terug naar haar flat. Onderweg wijken we lachend uit voor een paar kinderen met waterpistolen en kletsnatte kleren. Het is pas lente, maar het voelt als zomer. We zakken nog even op een bankje en lopen daarna de laatste meters naar de deur. Onlangs verzuchtte mijn moeder tegen Heleen: “Jullie moeten maar geen leuke dingen meer met me doen, want ik vergeet het toch allemaal weer.” Zij misschien wel, maar wij niet. Iedere glimlach plakt zich vast in ons geheugen, want genieten kan ze nog steeds, met volle teugen. Eens even kijken op googlemaps, waar we de volgende keer heen kunnen wandelen.

zaterdag 16 april 2011

"En een knuffel voor Rikkie!"

Terwijl mijn moeder het zegt, glijdt de twijfel over haar gezicht. “Is Rikkie er nog wel?” “Nee mam, die is er al jaren niet meer.” Bijna vijfentwintig jaar geleden belde mijn moeder me op om te vertellen dat ze met Rikkie naar de dierenarts ging voor een spuitje. Vijftien was hij, was doof, had staar en inmiddels ook een verzameling kankergezwellen. Ontroostbaar was ik aan de andere kant van de lijn. Rikkie, de hond die ik als kind zo graag wilde hebben en die er tot mijn grote geluk ook kwam. Hij paste precies bij ons gezin: zwart met een witte bef. De perfecte hond voor een domineesgezin. Bovendien had hij de juiste hoogte: wanneer hij – altijd vrolijk – langs de lage tafel schurkte, sloeg zijn wapperende staart de asbak schoon en de tafel leeg. Eten? Dat scheen erbij te horen, maar Rikkie leefde van de liefde, zeiden wij altijd. Aaien en geknuffeld worden gingen boven bakken voer. Inmiddels leeft hij vooral nog in fotoboeken. Maar vandaag wandelde hij zomaar ineens weer ons hoofd binnen.

Bewegen is goed voor ieder mens en zeker ook voor mensen met dementie. Ik besluit op mijn wandelrondje mijn moeder mee te nemen. En dus stap ik in de auto en tuf op de bonnefooi naar haar toe. Gelukkig, ze is thuis. “Ik wilde net naar buiten gaan”, zegt ze als ik voor haar sta. “Dat komt mooi uit, want dat wil ik ook.” We lopen de parkeerplaats over en stappen het park in. De kwieke houding van zojuist is alweer verdwenen, dus wijs ik op de bankjes een eindje verder. We laten ons lekker in de zon achterover zakken en genieten van het groen, de sloot in de verte, de wandelende mensen en hee, een groepje honden. Een zwarte hond wordt losgelaten en rent onze kant op. “Net Rikkie”, zeg ik. “Inderdaad.” “Dat is net onze hond van vroeger”, zeg ik tegen de vrouw die hem schielijk terugfluit. “Het is niet erg, hij is leuk.”

We peuzelen een doosje rozijnen leeg en staan weer eens op. De energie is weer terug en daar gaan we weer. Nu nemen we een lastige route: een paadje naar beneden. Ik maan mijn moeder in de rem te knijpen en houd intussen haar arm vast. Alsof ik haar daaraan kan ophijsen als ze dreigt te vallen. Daar moeten we allebei hartelijk om lachen. Aan het eind van het pad helt de weg juist weer omhoog. Mijn moeder neemt een sprint en wil flink afzetten. Weer pak ik haar arm, nu om haar tegen te houden, want de naderende vrachtwagenchauffeur verwacht vast geen racerollator op zijn pad. Wanneer hij voorbij is, stappen we de weg over. De kracht is alweer op, de bankjes ook, dus besluiten we op huis aan te gaan.

We drinken wat en praten nog na. “Ik heb nog even geslapen”, vertelt mijn moeder. “En toen werd ik helemaal blij wakker: Ita komt zo!” Ik help haar niet uit de droom, beticht haar niet eens van voorspellende gaven. Het hoeft niet. Op dit moment geniet ze van de gedachte dat ze voorpret heeft gehad. “Zo jammer dat je dat soort dingen vaak vergeet”, zegt ze. “Daardoor mis je een boel plezier. Maar ik vind het erg gezellig dat je er bent.” Wanneer we afscheid nemen in de gang, zegt ze: “de groeten thuis!” Dat is de veilige weg, zodat ze niet hoeft te benoemen wie er bij mijn ‘thuis’ horen. “En een knuffel voor Rikkie!” We zwaaien tot we elkaar niet meer kunnen zien.

maandag 28 maart 2011

Zondag in de zon

Met een pot thee, bril en boek nestel ik me in de tuin. De zon schijnt en het is vrijwel windstil. In de besloten tuin is het heerlijk warm, deze vroege lentedag. Of het nu komt door het boek over ouderenzorg dat ik lees of de stilte van de zondag, maar ineens vind ik dat mijn moeder er gezellig bij moet zitten.

Vroeger betekende dat een telefoontje naar haar, “zin om langs te komen”, waarna ze in de auto zou stappen en even later bij mij in de tuin zou zitten. Al was de kans groot dat ze niet thuis was, want met zulke weer zat ze beslist op de fiets.

Nu kijk ik eerst naar de klok. Eén uur, dat betekent dat ik nog even moet wachten. Waarschijnlijk slaapt ze. Na een half uur waag ik het haar te bellen, maar niemand neemt op. Dat kan betekenen dat ze de deur uit is, maar het kan ook dat ze nog slaapt. Mijn moeder heeft geen moderniteiten als mobieltjes en telefoon naast haar bed. Dat maakt niet uit, ik neem gewoon de gok en stap in de auto. Wanneer ik aanbel, doet ze verrast open. “Dat jij weet waar ik ben!”, roept ze uit. Ik aarzel. “Eh, ik weet toch waar je woont”, probeer ik voorzichtig. “Natuurlijk. Dat was een grapje!” Ze heeft me even goed beet. Ze zit net aan de koffie. Ik sluit me daarbij aan en stel voor dat we het volgende kopje in mijn tuin drinken.

We pakken jas en tas, en de oude fotoboeken die ik even wil lenen en rijden naar mijn huis. “Hadden we dit afgesproken?”, vraagt mijn moeder. “Nee, ik had wel gebeld, maar er werd niet opgenomen. Ik nam aan dat je nog sliep.” “Ja, dat weet je dan wel. Of nee, dat weet je dan niet”, lacht ze. We praten, genieten van de strakblauwe lucht en de prachtige uitzichten die we onderweg hebben. “Ik zou toch niet zo willen wonen, in mijn eentje in zo’n afgelegen huis”, wijst mijn moeder naar een schattig huis midden in de weilanden. “Ik ook niet”, val ik haar bij.

Eenmaal in de tuin pak ik de fotoboeken erbij. Vakanties van ruim vijftig jaar geleden, studententijd, huwelijken van vrienden en familie. En dat van mijn ouders natuurlijk. En op veel foto’s mijn opa en oma. Mijn moeder geniet. En dankzij de zomertijd geniet ze een uur langer, want haar ingebouwde klok begint nu pas om half vijf te zoemen. Een kwartier eerder voorspelde ik het al tegen zoon. We drinken de koffie op en gingen weer op pad. Mijn moeder weet nog wel waar ze woont en weet ook dat ze niet naar haar flat moet, maar weet ik het wel, vraagt ze zich hardop af. Ja hoor, ik weet het. Gelukkig, want zelf zou ze niet meer weten hoe ze moet lopen. “Ik loop even mee”, zeg ik haar. En dat blijkt een goed idee, want op de deur hangt een briefje waar we de groep kunnen vinden. Ze zitten een film te kijken in het donker, op deze zonnige middag, maar ik vind het toch een leuk idee. Elke zondag doen ze iets bijzonders. Een advocaatje na de koffie, een leuke film, een mooi programma op tv, van alles om de zondag te vieren. Mijn moeder schuift er gezellig bij.

Als ik weer thuis kom, is het stil. Geen telefoontje meer om te melden dat ik weer veilig thuis ben. En geen antwoord dat het een erg gezellige middag was. Gelukkig heb ik zelf de herinnering nog. De herinnering aan een heerlijke, warme middag samen, rustig in de tuin met prachtige foto’s van voorbije tijden.

donderdag 24 maart 2011

In de glooooriiiiaaaa

Verjaardagen bijhouden is niet mijn sterkste kant. Zelfs niet met een levensgrote verjaarskalender op de wc. Ik til er zelf maar niet meer al te hard aan en troost me met de gedachte dat de meeste mensen mijn verjaardag ook vergeten. Of misschien vergeten ze die omdat ik die van hen.... nou ja, het geeft niet.

Maar tussen de namen van mijn vrienden staan die van mijn moeders familie en vrienden. Sommigen heb ik zelf nog nooit gezien. Toch probeer ik die verjaardagen goed in degaten te houden. Ook dat lukt natuurlijk niet vlekkeloos, meestal realiseer ik me op de dag zelf pas dat ze jarig zijn. Maar dan volgt er actie. Ik plan een telefoongesprek met mijn moeder. Haar dagritme zit strak in elkaar. Leve de structuurbehoefte van mijn moeder! Daardoor weet ik hoe laat ik haar kan bereiken op haar eigen nummer. Vervolgens bel ik om te melden dat er wederom een jarige is. Zij pakt haar telefoonklapper en belt de jarige vrolijk op om te feliciteren. Gevolg: contact wordt onderhouden en als mijn moeder zelf jarig is, krijgt ze van overal nog kaartjes en telefoontjes.

Ineens valt mijn oog op de kalender: Paula is jarig! He nee, ik had nog een kaart willen sturen. Dat lukt niet meer, maar ik kan nog wel even mijn moeder inseinen. Die blijkt al in bed te liggen. “Het is maar goed dat ik bel”, lach ik, “om dit uur al in bed liggen is te erg, dat kan niet.” Mijn moeder lacht vrolijk mee. Nee, het is wat overdreven, vindt ze zelf ook. Maar ja, ze ligt zo graag in bed. Een half uur lang praten we over van alles. Zeven keer uitgebreid over hoe het met haar kleinzoon gaat en dan vraagt ze ineens, glashelder, of John, kleinzoons vader, iets bijdraagt aan de kosten van de studie.

Gelukkig kan ik twee dingen tegelijk. Terwijl ik van mijn stoel rol van verbazing - mijn moeder weet zijn naam nog en bedenkt ineens iets over kosten van levensonderhoud - geef ik heel gewoon antwoord.

Voor ik ophang meld ik dat Paula jarig is en dat mijn moeder haar best nog even kan bellen. “In het laatje ligt je adresboek”. Laatje? Adresboek? “Nou, dat doe ik nu maar niet meer. Morgen kan ook nog wel.” Vreemd klinkt het niet, maar wel voor mijn moeder. Die belt liever drie keer om je te feliciteren of te bedanken, dan dat ze het één keer vergeet. De opdracht is te ingewikkeld. Een paar maanden geleden zou ze direct het laatje ingedoken zijn. Nu klinkt het als een verborgen schat.
“Weet je”, zeg ik. “Paula kennende kan het best zo zijn dat ze binnenkort met taartjes op de stoep staat en zegt: ik ben jarig geweest. We gaan het vieren!” “Precies”, vindt mijn moeder. “Dat is echt Paula.” Ik zou het niet weten, ik heb haar maar één keer ontmoet, bij een begrafenis. Maar ik neem me wel voor binnenkort een kadootje te kopen. Namens mijn moeder, voor Paula. Want al zie ik Paula dan nooit, uit de map weet ik dat ze regelmatig komt.

dinsdag 15 maart 2011

Alle dagen vla

Het duo aan de andere tafel is druk in gesprek. Hij klaagt, zij luistert. Uiteindelijk wordt me duidelijk waarom ze hier zijn: hun moeder zit in een van de kamers, in gesprek met de arts of verpleegkundige en zij, de volwassen kinderen, moeten wachten. Het is hun eerste bezoek aan de polikliniek geriatrie. Vooral de dochter hoopt op een heldere diagnose. Dan wordt het makkelijker om te begrijpen waarom moeder zo veranderd is, verwacht ze. Even later neemt tegenover me een ander tweetal plaats. Vader en dochter, schat ik zo in. Wat betekent dat zijn vrouw, haar moeder, nog ergens in gesprek is. Niemand kijkt op van mijn aanwezigheid als eenling. Behalve de arts, die even later de wachtkamer binnenstapt. Ze zoekt mijn moeder, maar die heb ik laten slapen.

Dat vertelt mijn moeder ook, wanneer ik even later bij haar langs ga. “Ik heb net heerlijk geslapen.” Logisch, dat doet ze al sinds jaar en dag even na het middageten. Om jaloers op te worden: ze ligt en slaapt. En na een half uur is ze helemaal verfrist. Wanneer ik binnenzeil, zit er een vrouw tegenover mijn moeder. Met lange lappen papier. Zij noemt een lijstje dingen, mijn moeder kiest er iets uit, de vrouw kruist het aan. Zo vullen ze samen het menu van de volgende week in. Vrijwel elke dag kiest mijn moeder aardappelpuree. “Hoho”, probeer ik even. “Kauwen is goed voor je hersens, weet ik.” “Je bedoelt dat ik aardappelen moet nemen in plaats van puree? Nou, daar zal ik dan eens over nadenken, maar doe nu maar puree.” “Ja zeg”, werp ik nog even tegen, “als je nu dus aardappelen neemt, kun je er beter over nadenken.” Het helpt weinig. Wel ontstaat er een nieuw voornemen: bij elk bezoek een appel meenemen, of ander knaagfruit, zodat we samen onze tanden ergens in kunnen zetten. Want het is waar, mijn moeder kiest overwegend eten dat op de tong smelt en salades komen niet voorbij in het menu. Wel is er de mogelijkheid om fruit toe te eten, maar mijn moeder heeft één grote favoriet: vanillevla. Hoewel, na een tijdje kiest ze één keer chocoladevla. “Dat vind ik minder lekker, maar het is goed voor de afwisseling.”

Wanneer de vrouw met de lijsten weg is, schenk ik een sapje in. Ieder een glas. Het is onverwacht warm en het koele sap is daarom meer dan welkom. Ik vertel over mijn bezoek aan de arts een uur geleden. Alle aspecten komen voorbij, zoals de medicijnen die afgebouwd gaan worden. Maar ook vertel ik hoe dementie het loopvermogen aantast en dat dat volgens de arts bij mijn moeder het geval kan zijn. “Lopen en evenwicht bewaren zijn ingewikkelde processen in je hersenen. Dementie tast je hersenen aan. Dat zie je eerst aan je geheugen, maar uiteindelijk ook aan dit soort ingewikkelde zaken. Daarom loop je moeilijker.” Mijn moeder knikt begrijpend, maar ik laat toch nog maar even zien wat er veranderd is. De eerste passen gaan nog wel, maar na een tijdje verdwijnt de fiere, rechte houding en helt mijn moeder voorover. Onlangs verzuchtte ze ook: “ik loop niet, ik val naar voren.” Toen ik haar rechtop zette, liep ze weer gewoon. Een klein stukje.

Hopelijk helpt de rollator bij de goede loophouding. In elk geval geeft het steun en minder kans om te vallen. Vervolgens moeten er rondjes gelopen worden. Iets wat nog maar kortgeleden uit het dagelijks patroon verdwenen lijkt. Geen nood. Dat kan met hulp ook weer teruggebracht worden. “Want bewegen is juist goed”, zei de arts. En die boodschap breng ik graag over.

“Triest is het”, zeg ik tegen mijn moeder. “Eigenlijk heb je alles gedaan waarvan men zegt dat het goed is, voldoende bewegen...”. “O ja, ik fietste elke dag. Dat gaat helaas niet meer.” “Klopt. En wandelen, deed je ook.” “Dat doe ik nog.” “Je at altijd gezond en toch heb je dementie gekregen.”
“Familiegenen, he”, vindt ze. “Het kon haast niet anders. Opa, mijn tante en nu ik. Ik merk wel dat ik dingen niet meer zo goed kan, maar ik wind me er maar niet over op. Wil jij nog wat sap?”

zondag 13 maart 2011

Twee benen zag Heleen

Twee benen, dat was alles wat ze zag toen ze binnenkwam, vertelt Heleen. Haar hart stond stil, maar toen ze om de hoek kwam, keken mijn moeders ogen haar verbijsterd aan. Hulp kwam snel en na een kort onderzoek van heupen, ledematen, rug en hoofd, werd mijn moeder voorzichtig overeind geholpen. Intussen was ik nietsvermoedend op weg naar Denemarken. Toen ik een paar dagen later bij thuiskomst hoorde over de val, belde ik meteen mijn moeder. Gevallen? Daar wist ze niets van. Maar moe, dat was ze wel. Ik trof haar nog net voordat ze om half negen haar bed in kroop, vertelde ze.

Werk moet maar even wachten. De volgende dag staat grotendeels in het teken van mijn moeder. Overleg met Heleen, overleg met de verzorging en een lang bezoek aan mijn moeder zelf, die vooral geniet, maar zichtbaar minder kan dan een paar maanden geleden. Ik zet koffie en pak koekjes. Zij zit in mijn stoel, zodat ze armleuningen heeft. Ik zit op haar plaats op de bank. Gek genoeg verlopen de gesprekken daardoor ook anders.

“Wil je nog een koekje?”, vraagt mijn moeder bij het tweede kopje koffie. “Nee, dank je. Of is het een hint? Wil je zelf nog?” “Willen wel, maar ik doe het niet”, antwoordt ze. “Ik word hier zo goed verzorgd, ik doe geen klap. Straks groei ik nog dicht.” Verbaasd kijk ik haar aan. Ze heeft namelijk volkomen gelijk. Al sinds haar aankomst in het huis hebben we haar garderobe een paar keer moeten aanpassen. Ieder seizoen heeft ze nieuwe broeken nodig. Bij ons bezoek aan het ziekenhuis werd ze gewogen. “66 kilo”, noteerde de arts. “Iet, hoor je dat?? Zes-en-zestig kilo”, riep ze verschrikt vanaf de weegschaal. Die schrik werkt zeker nog door.

De schrik van het vallen is ze echter helemaal kwijt. Reconstruerend kwamen we tot de conclusie dat ze er nog maar net gelegen moet hebben, zich amper beseffend wat er gebeurd was. Het voordeel is dat het daardoor niet beklijft. Grote schrik en angstige situaties blijven ook in een dementerend brein lange tijd aanwezig. Het nadeel is dat ze daardoor moeilijk te bewegen is om nu eindelijk de rollator of de wandelstok mee te nemen als ze op pad gaat.

Intussen praten we rustig door. We hebben alle tijd deze middag. “Het is wel vreemd”, zegt mijn moeder. “Wat is vreemd?” “Alles, eigenlijk. Maar dat is ook niet zo gek”, vindt ze zelf. Aanvullen hoeft niet. Ze woont er immers nog maar net, ze moet nog wennen. De drie jaar dat ze nu in deze flat woont, voelen voor haar als drie weken. En wie voelt zich na drie weken nu helemaal thuis en vertrouwd in een totaal nieuwe omgeving? Zij in elk geval niet.
“Vind jij dat wij een goed contact hebben?”, vraagt ze ineens heel rechtstreeks. “Ja, absoluut”, flap ik eruit. “Dat is fijn. Dat vind ik namelijk ook, maar dat wil nog niet zeggen dat jij het ook zo ervaart”, antwoordt ze. Natuurlijk is het veranderd, dat snapt mijn moeder ook. Waar ik vroeger op haar leunde met vragen en zorgen, doet zij dat nu bij mij, al wil ze zeker geen last zijn. “Is het voor jou een moeten om naar mij toe te gaan?”, wil ze weten. Wat een indringende vragen deze middag. Eerlijk antwoord ik dat het soms moeilijk is, omdat ik er tijd en ruimte voor moet maken. Maar nee, als moeten wil ik het niet ervaren. En ik leg haar uit hoe ik ‘moeten’ heb omgedraaid tot ‘willen’. “Ik moest een keer naar je toe om boodschappen voor je te doen. En dat was maar één ding op mijn lijst van ‘moeten’ die dag. Een drukke dag dus. Maar toen besefte ik, naar aanleiding van een stuk dat ik gelezen had, dat ik dat moest omdat ik wil dat het goed met jou gaat. Ik wil dat jij goed verzorgd bent, en dus moeten er boodschappen komen”, vertel ik. “Dat scheelt”, weet mijn moeder. “Als je het doet omdat je het wilt, wordt de last veel lichter.” “Precies. Dus nee, ik moet niet komen, ik wil naar je toe komen, omdat ik weet dat het fijn voor je is. En ik wil graag dat het goed met je gaat.”

Ineens slaat het om. Ze kijkt op haar horloge en de onrust begint. Ik weet het inmiddels. Elke middag om half vier, zelfs zonder horloge zou ze de tijd voelen, gaat de knop om. Dan maakt ze zich op om naar de groep te gaan. Eerder heette die groep nog ‘cursus’, tegenwoordig noemt ze het ‘eten’. We stappen op, pakken jassen, tassen en sleutels. “En de rollator, mam. Omdat je de laatste tijd wankel op je benen staat, hebben we afgesproken dat je de rollator meeneemt als je de deur uitgaat.” Zonder morren pakt ze het karretje en rolt het de deur uit. Ik parkeer mijn tas in het mandje en samen lopen we de lange gang uit naar de lift.

zaterdag 12 maart 2011

Gaan we nog naar oma?

“Gaan we nog naar oma?”, vraagt mijn moeder mij bezorgd. Ik heb geen idee over welke oma ze het heeft, maar dat maakt ook niet uit. Welke het ook is, de hare of de mijne, ze is in ieder geval dood. Dus antwoord ik: “We moeten nog naar de fysiotherapeut en nog bloedprikken. Dan is onze dag wel vol.” Ja, dat snapt ze. Dan zit een bezoek aan oma er niet meer in.

De dag is ook vol. Om 11 uur worden we verwacht bij de polikliniek Geriatrie. We zijn er ruim op tijd en dat is maar goed ook, want ik loop van de voordeur naar de afdeling. De vriendelijke dame achter de balie wijst ons de rolstoelen, maar die gedachte wuif ik meteen weg. Lopen is gezond. Maar net voorbij de afdeling Orthopedie stort mijn moeder zo ongeveer in. Gelukkig staat er een bankje. Na tien tellen veert ze weer op. “Waar moeten we naar toe?” En daar gaan we weer, een paar gangen verder.

Eenmaal op de afdeling begint de dag met koffie van een vriendelijke dame. Na een tijdje worden we opgehaald door een verpleegkundige. Met haar hebben we het eerste gesprek van vandaag. Ze vraagt van alles en nog wat. Ook naar de duizeligheid, een van de redenen van onze aanwezigheid. “Duizeligheid, ja, dat heb ik weleens”, antwoordt mijn moeder naar waarheid. “Soms zomaar als ik zit. Maar nee, niet wanneer ik uit een stoel opsta.” “En heeft u moeite met uit bed komen?”, wil de verpleegkundige weten. “Ja, dat wel”, zegt mijn moeder. “Maar dat is omdat ik liever blijf liggen”, lacht ze.

Daarna wil de verpleegkundige alleen met mij spreken. Ze begeleidt mijn moeder naar de wachtruimte. Wanneer mijn moeder opstaat, rolt ze alweer bijna om. Een déjà-vu. “Moet u weleens hoesten?”, vroeg de co-assistent aan mijn opa, die op de behandeltafel lag. Ik keek van een afstandje toe. “Nee, nooit”, antwoordde mijn opa omhoog kijkend. De jongen hielp mijn opa overeind. Zittend moest de oude man diep zuchten, terwijl de stethoscoop over zijn lichaam kroop. “Uche uche uche”, rochelde mijn opa. Ik beet op mijn lip en wendde mijn hoofd af. De scene was al gênant genoeg. Maar nu is het mijn opa niet meer, maar mijn moeder. “Jij gaat nu naar de wachtkamer”, licht ik haar vertrek toe. “Ik kom zo.”

Wanneer ik in de wachtkamer kom, meer een huiskamer, is er nog een stoel voor me vrijgehouden aan tafel. Er zitten meer mensen omheen. We blijken met zijn allen te gaan lunchen. Er komt soep en brood met allerlei beleg in priegelverpakkingen. Goed voor de onderlinge contacten, want wie weet hoe je het kaaspakje moet openen, mag dat voor iedereen doen. Mijn moeder wil niet eten, ze heeft geen trek. Wanneer ik een boterham op mijn bord heb, stel ik haar voor ook een boterham te nemen. “Ik heb niet zo’n trek”, herhaalt ze weer. “Dan neem je een halve, eet ik straks de andere helft wel”, stel ik voor. Dat is een goed idee. De halve boterham is zo verdwenen. En zonder aansporing smeert ze ook de andere helft. Net als vroeger bij mijn peuterzoon maak ik bij mijn moeder ook geen scene. Gewoon rustig blijven en het even later weer proberen.

Zo gaat het ook met de rusttijd na het eten. Iedereen zit nog rond de tafel, dus nee hoor, zij hoeft helemaal niet even te liggen. Dan prijzen de vrijwilligster en ik de fantastische luie stoelen aan die in de huiskamer staan. Ze laat zich verleiden er een te proberen en zo kan ze heerlijk even liggen, benen omhoog, hoofd op een kussen. Haar ogen gaan niet dicht, maar even liggen, met mij naast haar, geeft ook rust. En dat is nodig, want er volgen nog twee drukke bezoeken. Een aan de arts en een aan de fysiotherapeut.

Daarna mogen we nog niet naar huis, want we gaan nog langs het laboratorium. Zo’n situatie die ik graag mijd, want het is er druk. Dat betekent lang wachten, terwijl mijn moeder geen idee heeft waar ze is. Ik leg uit waar we zijn en hoe het werkt. Ik vertel dat ik een nummertje getrokken heb en houd het zo vast dat ze het continu kan zien. Ze kijkt naar het nummerbord en zoekt of wij al aan de beurt zijn. “Waarom zijn we hier eigenlijk?”, wil ze nog eens weten. Een man schuin tegenover mij glimlacht me bemoedigend toe. Gelukkig is het prikken nooit een probleem. Mijn moeder is een geoefende verpleegkundige en kan zelf prikken als de beste. Ze weet precies wat je als patiënt moet doen om er geen last van te hebben. In minder dan geen tijd staan we buiten.

“En nu hebben we een heerlijk kop koffie verdiend, vind ik.” Dat beaamt ze meteen, al is ze de hele dag al vergeten. “Hier ben ik weleens geweest”, concludeert ze even later, als we achter een joekelgrote mok aan een tafeltje zitten. “Dat klopt, maar dat is al lang geleden”, zeg ik. We bespreken het interieur. “Mooi hier, maar ik ben hier nog nooit geweest”, meent mijn moeder. “Nou, je bent hier weleens geweest, maar al lang geleden. In die tijd werd dit allemaal verbouwd, dus dit herken je niet terug”, antwoord ik. “Ze hebben het mooi gemaakt he?” “Nou, en zo ruim.”

De koffie is op. Het is tijd om te gaan. Wanneer ik haar naar haar flat breng, zakt mijn moeder doodop op de bank. Even later komt de leidster van haar groep binnen. Ze spreekt toverwoorden: “ik breng straks uw eten. Ga eerst maar even slapen.” Nu kan ze rusten. Ook al heeft ze zelden trek, het eten wil ze niet missen. We geven elkaar een warme knuffel en ik vertrek. Nog voor ik beneden ben, is ze in slaap.

vrijdag 25 februari 2011

Het Huis belt

Ik ben aan het werk als mijn telefoon gaat. Toch maar even kijken. Het Huis staat er in mijn scherm. Zij van Het Huis zijn ongetwijfeld geïnstrueerd. Ik neem namelijk enigszins verontrust op. Als mijn moeder zelf belt, zie ik Mam, geen Het Huis. De stem aan de andere kant klinkt meteen uitermate opgewekt. “Stoor ik?” “Nee hoor, het kan wel even.” De mensen die ik gadesla gaan rustig door met het vakkundig slopen van een leren bank. Alle onderdelen moeten ze van elkaar scheiden. Intussen loop ik een eindje weg vanwege het geluid.

“Ik krijg net een telefoontje van het ziekenhuis, dat uw moeder dinsdag al terecht kan.” “Dat is snel!” “Ja, inder daad, we moeten even kijken hoe we dat regelen.” “Geen probleem, ik ga mee.” Pas later realiseer ik me dat die dag geen lege is in mijn agenda, maar dat maakt niet uit. De film die ik zou gaan bekijken omdat die daarna niet meer draait, komt vast ooit op dvd uit. We spreken nog even af waar het invulformulier voor het ziekenhuis komt te liggen, zodat ik dat kan vinden wanneer ik mijn moeder bezoek.

Gelukkig is deze afspraak ontstaan na overleg met de huisarts, dus ik weet er al van. Beiden maken we ons al een tijdje zorgen over mijn moeder en hij wilde eens even overleggen. Hij belde me op en we spraken af dat ik mijn moeder mee zou nemen naar de geriater. Dat woord doet me altijd erg aan psychiater denken en roept daarmee een verkeerd beeld op, weet ik nu. Want dat mijn moeder dementie heeft, hoef ik niet meer te horen. Er zijn wat lichamelijke klachten die eens bekeken moeten worden. Overigens vinden alleen de huisarts en ik dat. Mijn moeder, die ik op de hoogte stelde van dit gesprek, vond het allemaal niet nodig. “Ja, dat klopt, daar had ik last van, maar het is helemaal weg. Ik heb me vandaag geen moment duizelig gevoeld.” “Dat is fijn, joh! Ach weet je wat, we laten er voor de zekerheid even naar kijken en als de arts ook zegt dat het helemaal goed is, is dat toch fijn om te horen. Dan weten we zeker dat je helemaal in orde bent!”

Maar waarom nu die geriater? Die doet het allemaal net even anders dan een andere arts. Ze zorgt ervoor dat zoveel mogelijk onderzoeken op dezelfde dag kunnen plaatsvinden en informeert bovendien van tevoren zo uitgebreid mogelijk over de dingen die die dag staan te gebeuren, zodat ik niet voor een verrassing kom te staan en mijn moeder alvast voor kan bereiden. Dat is althans het plan. Dinsdag maar eens zien of het werkt.

maandag 21 februari 2011

Naar Heleen

“Heleen is jarig geweest”, leg ik aan mijn moeder uit. “Dus daarom gaan we op de koffie? Gezellig! Maar ik heb geen cadeau.” Dat heb ik al gehaald, want eerst naar de winkel en dan nog naar Heleen lijkt mij een slopende onderneming. Niet voor mij, maar wel voor mijn moeder, voor wie regelmaat en overzicht nog belangrijker geworden is dan het ooit was. Als we bij de auto zijn, laat ik de grote bos bloemen zien die ik gekocht heb. Mijn moeders kleuren. Nu maar hopen dat Heleen daar ook van houdt.

Op weg naar het huis van Heleen twijfel ik even over de route. Rechtdoor is sneller, maar ook iets langer. Maar belangrijker nog: het is de route die mijn moeder nooit reed en dus sla ik rechtsaf, het drukke verkeer in. “Wat een auto’s hier”, merkt mijn moeder op. “Ja, dat klopt, die stonden hier nooit. Hier was een groenstrook”. Voor we de nieuwe parkeerplaats voorbij zijn, herhalen we dit kleine gesprekje nog drie keer. Aan het eind van de weg sla ik linksaf. “Komt het je hier bekend voor?”, vraag ik. Ik vrees dat ze door alle indrukken geen idee heeft wat we ook alweer gaan doen en dus waar we zijn, maar ik zit er, gelukkig, ook weleens naast. “Dit is in de buurt van mijn oude huis”, zegt ze beslist. Ze wijst: daar moet je linksaf. Ik sta perplex. “Klopt, en dan straks weer.” Als ik de auto parkeer vertel ik dat ik hem altijd daar neerzette als ik op bezoek kwam. Het is een onnodige mededeling, want ze ziet meteen haar eigen huis. “Ze hebben het helemaal geverfd. Zo is het ook best mooi. En de tuin is helemaal veranderd.” Ik leg uit dat dat vanwege de rolstoel van de huidige bewoner is.

“Zeg, wie was er nu ook alweer jarig? Heleen of haar man?” “Heleen, mam.” “Dan weet ik wie ik moet feliciteren.” Bij binnenkomst zoent ze Heleen hartelijk op haar wang en feliciteert haar. Ook Heleens man Sander begroet ze als een oude vriend en ze volgt hem naar de zithoek. Ze krijgt een stoel met uitzicht op haar huis. Behalve in haar eigen flat heb ik haar in geen jaren zo rustig zien zitten. Al snel is ze uitgebreid in gesprek met Sander. Ik schuif op de andere stoel en volg hun gesprek. Wanneer Heleen taart en koffie serveert, wordt het even stil. We eten en nippen koffie. Daarna vertelt Heleen over de nieuwe buren in mijn moeders oude huis. Mijn moeder heeft ze nooit ontmoet, alleen ik heb ze één keer gezien. Maar Heleen ziet ze natuurlijk vaker, al blijkt dat nog mee te vallen. Wel is er van alles te vertellen over alle andere buren. Vrijwel iedereen in het buurtje woont er nog. Een overbuurvrouw heeft een nieuwe liefde, het stel op de hoek wil het huis graag verkopen maar de crisis ligt dwars. En ook een ander wil zijn huis graag verkopen, maar blijft voorlopig maar wachten op betere tijden.

We praten over familiegeschiedenissen, de kleinkinderen van Sander en Heleen en alles wat maar voorbijkomt. En intussen verbaas ik me over mijn moeder. Ze zit rechtop, energiek, en praat overal over mee. Alleen moeten we ervoor waken dat het gesprek niet te snel gaat, verder is het even mijn moeder van vroeger.

Maar ineens is het op. Ik probeer de tijd nog een beetje te rekken, maar uiteindelijk is ze vriendelijk maar beslist: het is tijd om te gaan. Buiten kijkt ze nog naar haar oude huis. “Ze hebben het helemaal geverfd. Ik vind het niet mooi!” Het is waar: dit is echt weer even moeder-van-vroeger. Het houtwerk was voorheen een prachtige, bijzondere, blauwe tint, door mijn moeder zorgvuldig uitgekozen. De standaardkleuren die er nu opzitten, zou ze zelf nooit bedacht hebben.

Dit is niet het laatste bezoek aan Heleen, dat weet ik alvast. Ik krijg er even een stukje van mijn moeder terug. En dat smaakt naar meer, naar veel meer.

Hersengymnastiek

Als ze de deur opendoet, staat ze al helemaal klaar: tas, sleutels, haar in een nette knot. “Oef, net op tijd”, schiet door me heen. Want of ik haar in de drukte van vandaag had kunnen vinden, betwijfel ik. Haarzelf is de drukte in het huis volkomen ontgaan. Ze heeft lekker liggen slapen.

Desondanks lijkt ze buiten niet fit. We moeten een eindje lopen naar de auto en dat valt haar zwaar. Twee straten verder verklaart ze nu al doodmoe te zijn. Geen wonder, van haar gezonde levensstijl is niet veel meer over. Elke dag verse groenten, beetgaar of als salade, een dagelijkse fietstocht van tenminste 10 kilometer, naast werken in de tuin e een incidentele wandeling met een vand e kleinkinderen. Elke dag versgeprest sinaasappelsap en ’s avonds voor de tv nog een een appel. De enige zonde was een koekje bij de koffie. Eén ’s morgens en één ‘s middags.

Tegenwoordig verdwijnen er diverse pakken koekjes per week, heeft ze af en toe een opleving warbij ze sinaasappels perst of een appel eet, komen de maaltijden uit de instellingskeuken, met zachte worteltjes en vis die op je tong smelt. De foetstocht is vervangen door een rondje wandelen over het parkeerplein voor het huis. Het huishouden behelst niet meer dan het omspoelen van een paar kopjes.

Na een avond levendige uitleg door prof.dr. Erik Scherder snap ik waarom mijn moeder zo moe bij de auto aankomt. Mijn moeders hoofd kan ons wandelingetje naar de auto én het uiteindelijke doel ervan – koffiedrinken bij Heleen – niet verwerken. Niet dat Scherder daar harde uitspraken over deed. Dat zal een wetenschapper wel uit zijn hoofd laten. Zolang er geen hard bewijs is, komt er nog geen statement.

Wel is duidelijk dat de gezonde levensstijl van mijn moeder, veel beweging, gezonde voeding én het dagelijks spellen van drie kranten en diverse journaals, haar niet behoed heeft voor dementie. En die kans was toch wel aanwezig. Wel hoorde ik al jaren geleden van een CIZ-medewerkster dat het goed voor mijn moeder was om onder de mensen te komen. “Dat houdt de hersenen actief”, was haar verklaring. En dat klopt, vertelt ook Scherder. In elk geval bij gezonde ouderen. Praten, jezelf (laten) uitdagen met liefst moeilijke vragen, houden je hersenen in model. En weer is dat bij dementie nog niet bewezen, maar kwaad lijkt het me niet te kunnen.

Behalve al die rechtstreekse hersengymnastiek blijkt lichamelijke inspanning daar ook goed voor te zijn. In de beleving van mijn moeder hebben we die in elk geval al geleverd: we zijn naar de auto gelopen!

vrijdag 28 januari 2011

Kwart voor elf!

De telefoon gaat. Kwart voor elf ’s avonds! Steeds meer mensen krijgen door dat ik een avondmens ben, maar zo laat gebeld worden, alarmeert me toch altijd. “Mam” staat er in het venster. Ik neem snel op. “Hallo, met Ita”, roep ik vrolijk. Je weet het nooit, het zou eens kunnen helpen. Aan de andere kant is er echter helemaal geen paniek, niet eens een bedrukte stemming. Het is gewoon mijn moeder, die belt alsof het kwart voor elf ’s ochtends is. “Zeg, ben jij jarig?”, begint ze. “Nee, nog lang niet, maar ik wil het best zijn hoor.” “Nou, dan van harte gefeliciteerd!” “Dank je wel! Je bent de eerste!!” “En waarschijnlijk ook de laatste”, lacht ze. “Maar hoe kom je daar nu op, dat ik jarig zou zijn? Staat de klok verkeerd?” De datumklok is nog steeds een fijne steun in haar huis, maar af en toe rommelt ze aan de knoppen. Of misschien doet de schoonmaakster dat, dat weet ik natuurlijk niet. En mijn moeder kan het mij niet vertellen. In elk geval is het al in de routine ingebouwd dat ik elke keer dat ik op bezoek kom even een blik op de klok werp om te kijken of dag en datum wel juist zijn.

Maar nee, daar is niets mee aan de hand, bezweert ze me. “Ik heb geslapen en werd wakker en dacht: nu moet ik eerst Ita bellen.” “Nou, gezellig. Ik dacht eigenlijk dat je nog wel zou slapen.” En omdat ze zo vreselijk monter klinkt, vraag ik toch maar: “Is het nu dan ochtend?” “Nee, natuurlijk niet, het is stikkedonker. Het is avond.”

Donker is eenvoudiger dan licht. Nog niet zo lang geleden belde ze me op een ochtend met de vraag of het nu ochtend of avond was. Want half tien ’s avonds kan het nog licht zijn, in de zomer tenminste. En in het huis is het altijd zo warm, dat het verschil tussen zomer en winter moeilijk waarneembaar is. Maar licht en donker zijn nog steeds duidelijke aanwijzingen voor mijn moeder. Gelukkig helpt het dat ze haar gordijnen nooit helemaal dicht doet. Ze heeft altijd ergens zicht op een streepje buitenlucht.

In dit gesprek komen de onvermijdelijke vragen weer voorbij: hoe gaat het met je, en met zoon? En heb je nu een vriend? Ik wist het niet zeker meer. Ga je nog op vakantie? En natuurlijk ook: waar woon je nu? Dat laatste, toch een redelijk constante factor, wil niet meer blijven plakken. Een paar dagen geleden plaatste ze me op kamers in Utrecht, een fase die ik ruim twintig jaar geleden heb afgesloten. Soms kets ik daarom de vraag weleens terug, zodat ik weet wat haar referentiekader is. Niet dat het betekent dat ze in haar hoofd dan twintig jaar terug is in de tijd. Geenszins! Het huis waar ze destijds woonde is een vage vlek in haar herinnering, maar haar vorige adres is nog steeds 'haar huis'. Inclusief huisnummer, postcode en telefoonnummer dreunt ze dat zo op. Dat gezegd hebbende: met regelmaat laat ze een saldo cijfers op me los. “Ben jij dat?”, checkt ze dan even. Ik moet altijd even hard denken voor ik “ja” kan antwoorden.

Dat ze belde voor mijn verjaardag is ze inmiddels alweer vergeten. Jammer, zo’n minifeestje halverwege smaakt goed! Ach, op de verrassing van dit vrolijke telefoontje kan ik ook wel een tijdje teren.

woensdag 26 januari 2011

Schuttemajoor

Als ik een envelop van tafel pak om even een aantekening op te maken, zie ik het weer staan: Dominee.... pastoor .....Schuttemajoor. He ja, dat is dat rijmpje waar mijn moeder het gisteren ineens over had. Na een paar vreselijk drukke weken kon ik eindelijk een middag vrij plannen om naar haar toe te gaan. Lekker kletsen over van alles en nog wat. En zo kwam ook ineens dat halve rijmpje voorbij. Ik ken het niet, maar het klinkt als een aftelrijmpje. En het doet me meteen denken aan de Popla-reclame: “Koning, Keizer, Admiraal, Popla willen ze allemaal”. Dat vertel ik maar even niet, want dat verwart alleen maar.

Maar nu ik al werkend achter mijn computer zit, kan ik best even googlen op “Schuttemajoor”. Geen idee wat het is, en dat is ook googles gedachte, maar die oppert meteen of ik misschien “Schutter, Majoor” zoek. Goed idee! Als ik de pastoor er dan ook nog bijplak, duikt er een versje op. Ik pak meteen de telefoon. Mijn moeder zit er gelukkig naast en ik vertel dat we gisteren niet op de tekst van een versje konden komen, maar dat ik het gevonden heb. “We begonnen Dominee, lalala,lala, pastoor”. Mijn moeder valt meteen in: “Koning, keizer, schutter, majoor.” Ja, precies, die woorden! We moeten allebei lachen. “Het begin gaat”Edelman..”, mijn moeder valt meteen weer bij “.. bedelman, dokter pastoor, koning, keizer, schutter, majoor”, hoewel het nog steeds klinkt als schuttemajoor.

Het is een springtouwliedje, vertel ik mijn moeder. Ik ken het geheel niet, maar leuk is wel dat ik erdoor een op website met liedjes beland. Weliswaar met kinderliedjes, maar daar zitten hele mooie oude liedjes bij. Wie weet kan ik mijn moeder daarmee eens over de streep trekken om gezellig samen te gaan zingen. Met wat geluk schuift de buurvrouw aan en met nog meer geluk zijn de omwonenden hardhorend. Want dan kunnen we ons lekker uitleven in de muziek!

Ook op zoek naar liedjes? http://www.liedjesland.com/

maandag 3 januari 2011

Iedereen heeft zijn kwaliteiten

Je verjaardag is meestal een bijzondere dag. Je gaat toch met een iets ander gevoel slapen, wetend dat je bij het wakker worden een jaar ouder zult zijn. En voor het geval er visite komt, haal je alvast wat lekkers in huis.

Maar zo gaat het niet meer als je dementie hebt. De ene dag of de andere, ze zijn naadloos inwisselbaar. En dus belt mijn tante om te vragen of mijn moeder soms bij mij is, want ze blijkt al de hele dag telefonisch onbereikbaar. En ook ik krijg geen gehoor, zelfs niet op de tijden dat ze normaal toch echt thuis is. Desondanks vertrekken wij ’s middags met cadeau en goed humeur naar het huis waar mijn moeder woont. Ik bel op de parkeerplaats nog even, maar inderdaad, het blijft stil aan de andere kant. Nou ja, we gaan toch maar naar binnen. Maar nee, ook op ons bellen wordt niet gereageerd. “Ik hoor wat”, zegt zoon. Ik hoor ook wat, vrij veel zelfs. De tv van de overbuurman, muziek bij zijn buurvrouw en ergens in een keuken wordt koffie gezet. Het huis is gevuld met geluiden, maar ook mijn roepen door de brievenbus levert geen reactie op in de flat van mijn moeder. Als we op pad gaan om haar te zoeken, lopen we haar net tegen het lijf. Ze is blij verrast met deze onverwachte gasten. Binnen feliciteren we haar uitgebreid, met dikke zoenen. Nu is ze nog verraster: “ben ik jarig? O jee, ik heb niks in huis gehaald.” “Daar heb ik voor gezorgd”, reageer ik meteen. “Hebben we dat afgesproken?” “Ja hoor.”

We drinken koffie en fris en knabbelen van de chocolade balletjes die ik gekocht heb. En omdat het feest is, doen we niet bescheiden en werken er elk drie weg. Tussendoor lachen we heel wat af. Ik lurk mijn pakje sinaasappelsap leeg. “Wat kan ze altijd stil genieten he?”, zegt mijn moeder tegen zoon. Ze hebben elkaar weer gevonden in hun ridiculiseren van mij. Maar zoals gewoonlijk moet ik er zelf weer het hardst om lachen.

Tussen al het plezier proberen we af en toe een beetje serieus te zijn. Het gaat maar moeizaam, al blijft het haperende geheugen altijd een goed onderwerp voor serieuze reacties. Maar soms ook niet. “Ik ben érg goed in vergeten”, zegt mijn moeder. Haar ogen glinsteren. “Zo heeft iedereen”, begin ik. “Zijn kwaliteiten”, vult ze grijnzend aan. En dan liggen we alledrie weer dubbel.

zondag 2 januari 2011

Kwijt

Voorzichtig probeer ik me te verzoenen met de gedachte dat mijn moeder achteruit gaat. Ze wist een keer niet wie ik was, tijdens het kerstdiner verwarde ze me met zoon en haar korte termijn-geheugen is beslist nog korter geworden. Of verbeeld ik het me nu toch allemaal? Zelfs het weer is immers niet zo grillig als dementie.

Ik sta voor haar boekenkast en scan alle ruggen met mijn ogen. “Wat zoek je?”, vraagt mijn moeder. “Ik heb een boek cadeau gedaan en diegene is helemaal enthousiast. Nu moet ik het ook maar eens gaan lezen, denk ik.” “Wie heeft het geschreven?” “Marianne Frederiksson”, antwoord ik. “En daar heb je er veel van.” “Ja, hier een stapel en daar nog een. Welke zoek je?” “Anna, Hanna en Johanna. Maar ik zie het niet. In die stapel ligt het niet.” “Ja, dat klopt, die heb ik. Zit ‘ie er niet tussen?” Mijn moeder kijkt mee langs de planken. We turen nog één keer van boven naar beneden en dan besluit ik dat het uitgeleend is. “Dat zou ook best kunnen, kijk maar”, verklaar ik. “Op deze plank staan de boeken scheef, het lijkt alsof er een tussenuit is.” “Tja, dat weet ik niet meer”, zegt mijn moeder. “Dat is toch zo lastig, met dit soort dingen ook.” Ik beaam het, al lijkt lastig mij nog een zachte uitdrukking voor de werkelijke ervaring.

Ik beloof dat ik thuis in mijn kast zal kijken of het er toevallig staat, maar ik weet al dat dat niet het geval is. En ik weet ook zeker dat het boek meeverhuisd is, want haar verzameling boeken van Frederiksson heeft mijn moeder met liefde bij elkaar gespaard. Dus iemand moet het meegenomen hebben. Nu maar hopen dat diegene het ook weer terugbrengt. En nog harder hopen dat mijn moeder het niet onbedoeld weggegeven heeft, zoals bij opa ooit ineens de eikenhouten kast verdwenen was die hij mij beloofd had.

Maar, troost ik me, mijn moeder weet dan misschien niet meer waar het boek gebleven is, dát ze het heeft, heeft ze toch maar mooi onthouden.