woensdag 12 september 2012

Stemmen

Haar ogen lichten op als ik binnenkom. Terwijl ze een handdoek vouwt, zeg ik: “Er zijn verkiezingen vandaag, mam.” “Dan moeten we gaan stemmen”, antwoordt ze resoluut. “Maar dan moet ik zo’n papier hebben.” Ik loop naar haar postvak en daar ligt het bovenop. Ik ben opgelucht. Mijn moeder mag dan niet meer weten welke dag het is, wat politiek is, weet ze nog al te goed. En ook wat ze vindt. Ik pak een rolstoel en een vest en we gaan op pad. "Wat ga je stemmen?", vraag ik onderweg. "Wat ik meestal stem." Ze blijft er tamelijk rustig onder, kalmer dan toen ik er een paar dagen geleden over begon.

“Het is koud zeg”, bibbert mijn moeder voor mij. Ik loop in de luwte, maar zij vangt de onverwachte wind. Gelukkig is het niet ver en nog gelukkiger is het stembureau in een verzorgingshuis. Hier zijn ze goed ingericht op rollend materieel en kijken ze ook niet vreemd op dat ik mijn moeder nog even moet uitleggen hoe het formulier ook alweer werkt. “Zie je de partij waar je op wilt stemmen?” “Ja, die heb ik hier. Maar nu?” Ik kijk over haar schouder mee. “Dan kleur je zo’n rondje rood met dit potlood.” “Welk rondje?” “Welke vind je er goed uitzien? Op wie wil je stemmen?” “Is deze goed?” Ik heb mijn bril niet op en kijk ook niet echt. Intussen word ik gelukkig streng in de gaten gehouden door de medewerkers. “Ja hoor, dat is prima.” Dat wil ze horen.

“Ik parkeer je even hier hoor, dan ga ik nu zelf”, en ik verdwijn in het hokje. Achter mij wordt druk gebabbeld. “We gaan vanavond die papieren tellen. Eerder was er de stemcomputer”, hoor ik de medewerker van het stembureau uitleggen. “Maar nu moet het weer met potlood.” In gedachten zie ik mijn moeder heel begripvol knikken. Ja, ze begrijpt het, dat is veel werk, de arme man. Waar zou hij het over hebben? Een stemcomputer? Wat is dat in ’s hemelsnaam? Maar daar ziet de man niets van.

Ik laat mijn formulier in de stembus vallen en haal de rolstoel van de rem. “Kom mam, we gaan weer.” “Goedendag heren”, groet mijn moeder vrolijk. We rijden de straat weer op. Bij de hoek lopen we een andere dochter en moeder tegemoet. “Het stembureau?”, vraagt de dochter. Ik wijs, bij het gele bordje linksaf. “Waar gaan wij nu heen?”, vraagt mijn moeder. “Naar jouw huis.” “Mijn huis? Waar is dat dan?” “Daarachter, voorbij de winkels.” “O, als jij het maar weet is het goed. Fijn dat je meeging, als ik jou toch niet had.” “Dan had je niet gestemd.” “Zo is het, dan had ik niet kunnen stemmen.”

dinsdag 10 juli 2012

Slaap je al?

Elke paar minuten hoor ik haar stem weer roepen. “Ita? Hoor eens…” Dat betekent: kom even en wel nu. Iets wat ik als puber natuurlijk niet deed. Dan riep ik alleen uit de verte “Jahaa!” En mijn moeder maar wachten… Maar nu doe ik dat niet meer. Zodra ik haar hoor, loop ik snel haar kant weer op, want op blote voeten stiefelt ze alweer naar de deur. Zo haal ik nog even een glaasje met een paar tanden uit de badkamer en zet ze naast haar bed. “De badkamer? Maar als er nu iemand komt, dan moet ik ze hebben.” Even later ondersteun ik haar naar de wc en leg ik haar voor de derde keer deze avond in bed. Ik moet lachen. De wereld heeft zich omgedraaid. Ik was een jaar of 8, denk ik. Slapen was een vervelende bezigheid, die ik het liefst oversloeg. Ik lag dan ook altijd tijdenlang klaarwakker in bed verhaaltjes te vertellen aan mijn beren en liedjes te zingen met de poppen.

Tussendoor liep ik regelmatig naar de huiskamer om even te melden dat ik nog wakker was. “En nu niet meer uit bed komen hoor!”, probeerden mijn ouders me bij te brengen. “Maar kom je dan wel regelmatig kijken?”, vroeg ik en zo kwam mijn moeder af en toe haar hoofd om de hoek van de deur steken. Mij leek dat een leuk klusje.

Op een avond stapte mijn moeder over naar de overtreffende trap. “Welterusten lieverd”, zei ze nog. “Kom je wel regelmatig kijken?”, riep ik naar de sluitende kier van de deur. “Ja hoor”, klonk het door het hout. En daar zwaaide de deur weer open. “Slaap je al?” “Nee”, zei ik. “O.” En dicht ging de deur weer. Woeps, daar zwaaide hij weer open. “Slaap je al?” “Nee.” En weer dicht. En weer open. “Slaap je al?” “Neehee”, hikte ik. Dicht. Open. “Slaap je al?” “Neeeee”, giechelde ik. Dicht – open. “Slaap je al?” “Neeheeeee”, schaterde ik. En ook de stem aan de andere kant werd steeds joliger.

Ik zal het niet herhalen bij mijn moeder. Zij vergeet dat ze al een paar keer geroepen heeft. Ik stop haar nog eens lekker in en vertel haar dat ik nu echt wegga. “Je hoort mijn stem door de deur en komt daardoor steeds uit bed. Zo val je nooit in slaap.” Ik geef haar nog een laatste knuffel en verdwijn in de nacht.

maandag 2 juli 2012

Een gezicht als een onweersbui

Een gezicht als een onweersbui heeft mevrouw Van Oosterbeek als ik binnenkom. “Wat is er aan de hand?”, vraag ik en ik vrees een tirade. “Vraag maar niets”, antwoordt ze kortaf. “Waar is mijn moeder eigenlijk?”, vraag ik toch nog maar. “Hoe moet ik dat nou weten?”, kaatst ze terug. Gelukkig komt mijn moeder net de kamer binnen zeilen. “Hee, wat een verrassing!”, straalt ze me tegemoet. “Ik ga even wat dingen in je kamer doen en dan kom ik er gezellig bij zitten”, zeg ik.

Ik verdwijn naar achteren, naar de kamer van mijn moeder. In de verte hoor ik, terwijl ik de kapstok eindelijk eens stevig ophang, een boel consternatie. Af en toe wat gebrom van mevrouw Van Oosterbeek en dan ineens mijn moeder geagiteerd: “Dat weet ik niet meer hoor, waar jij het nu over hebt. Wat heb ik dan gedaan?” Het geluid komt mijn kant op en net buiten de kamer kan ik de beide kibbelende dames opvangen. “Wat is er aan de hand?”, vraag ik. “Ik wil er niet over praten”, zegt mevrouw Van Oosterbeek, bijna in tranen. Mijn moeder trekt een lang gezicht naar mij. “Hoe kan zij jou nu helpen als jij niet vertelt wat er is”, zegt ze. Even aarzelt mevrouw Van Oosterbeek. Ze kijkt naar mijn moeder en dan naar mij.

Mijn moeder heeft geen flauw idee waar het allemaal over gaat. Klinkklare onzin vindt ze het, maar ze wil dat het nu maar eens opschiet. “Die man beweert dat ik gestolen heb”, zegt mevrouw Van Oosterbeek uiteindelijk. Meteen slaat ze haar handen voor haar ogen. “En dat is helemaal niet waar. Dat vind ik zo erg, dat iemand dat zegt. En toen had ik een vork in mijn hand, maar ik heb helemaal niet gestolen.” “Nou, praat dan met die man en zeg dat het niet waar is”, bijt mijn moeder haar streng toe. “Nee, dat wil ik niet, alleen als zij meegaat.”, wijst mevrouw Van Oosterbeek op mij.

“Welja, nu zit zij er ook nog mee”, verwijt mijn moeder haar. Ze praten gewoon over mij waar ik bij sta. En helpen doet het niet, want naast gekwetst voelt mevrouw Van Oosterbeek zich nu ook nog schuldig. Heeft ze mij ook nog met een probleem opgezadeld. “Nee hoor”, zeg ik daarom snel. “Ik zit er niet mee, ik vind het geen probleem.” Ik draai me naar de medewerkster die schuin achter me zit. “Los jij dit zo op of moet ik het even doen?” Niet-begrijpend kijkt ze me aan. Ze was druk met de administratie in de weer en heeft helemaal niets van het gesprek meegekregen. Ik leg haar heel snel uit wat er aan de hand is en zij belooft het op te pakken. Maar voor dit moment moeten de gemoederen maar eens gesust worden en ik dirigeer de vrouwen mijn moeders kamer in. “We gaan even zitten en wat drinken. En praten”, zeg ik. “Ik snap er helemaal niets meer van”, verzucht mijn moeder boos. “Wat een onzin allemaal. Wat gaan we nu doen?” “Zitten en praten”, zeg ik. “Ik haal even drinken.”

In de keuken loop ik de arme man tegen het lijf. Hij is de echtgenoot van een andere bewoonster en komt trouw elke zondag op bezoek. “Ze liep met een vork naar de kapstok en ik zei alleen ‘Ik geloof dat u zich vergist’. Toen zei zij: ‘ik dacht dat het een schaar was’ en dat was alles.” “Mevrouw Van Oosterbeek is best snel over haar toeren”, vertel ik hem. Het is niet bepaald de eerste keer dat ik haar in tranen heb gezien. “Dementie he, dan kan dit ook gebeuren.” “Ja, allerlei verschijningsvormen”, beaamt hij. “Hier heeft mijn vrouw nou geen last van.” Nee, zijn vrouw staat erbij en glimlacht. Ik ken haar niet anders dan vrolijk.
De rust bij mijn moeder duurt niet lang. Ik krijg niet eens de kans om drinken neer te zetten, want mijn moeder en mevrouw Van Oosterbeek komen er alweer aan. “Het is een misverstand”, vertel ik mevrouw Van Oosterbeek. “Dat kan soms gebeuren, dat je elkaar niet goed begrijpt.” “Nee, hij had het helemaal niet goed begrepen”, mokt ze nog. De man komt even bij haar staan. Ze aait zijn hond. Langzaam zakt de boze bui een beetje.

En nu mijn moeder, denk ik. Ik pak haar bij de arm en leid haar weer terug naar haar kamer. “Ik heb wat leuks meegenomen”, vertel ik. Uit mijn tas vis ik mijn laptop en ik roep de oude foto’s op die ik pas heb gescand. Mijn moeder in de eerste klas, samen met haar zusje op een zeilboot en met een hondje in haar armen in de achtertuin. Ze wijst naar de klassenfoto. “Dat ben ik”, priemt ze in het scherm. “Ik herken het kraagje van mijn jurk. Oma was altijd zo netjes, keurige kraagjes hadden wij.” Ik vraag of ze nog andere kinderen in de klas herkent. “Wat een rare dag is het vandaag toch”, verzucht ze nog even. En dan kijken we samen verder naar een ver verleden.

woensdag 16 mei 2012

Net als vroeger

"Veranderen jullie het menu weleens?", vraagt mijn tafelgenoot aan de serveerster. Ze wijst op de paar extra's van het moment, de aspergegerechten en de dagschotel. "Maar verder hebben we altijd dezelfde kaart." Mijn tafelgenoot probeert het nog eens. "Maar klanten die regelmatig terugkomen dan? Die willen toch weleens iets nieuws."

"We hebben een echte vaste klant", begint de jonge serveerster. "Dat echtpaar komt elke dag, al jaren. Inmiddels zijn ze niet meer helemaal goed, ze hebben dementie. Of vooral die vrouw heeft dat. Ze zijn altijd blij met het eten hier, want hier koken we zoals vroeger." Nu vind ik dat nog wel meevallen. Op mijn bord vind ik groente die er vroeger nog niet was en een minitaartje met iets onbestemds erin. Maar de stoofpot had een hoogstandje van mijn oma kunnen zijn, dat is waar.

Het doet me nog weer even denken aan het Alzheimercongres waar ik vorige week was. Maak eten zoals vroeger, was het advies. Dat is vertrouwd en zal met smaak gegeten worden in plaats van al die onbekende nieuwigheid. Nou ja, nieuwigheid van de laatste veertig jaar dan. Het echtpaar van het restaurant heeft hun oplossing gevonden, al is het een prijzige. Maar volkomen voorstelbaar. Ik schep nog eens op.

donderdag 26 april 2012

De verhalenverteller komt en hij neemt ons mee op reis.

Over de bergen naar Italië trekken we en daarna terug naar Nederland, naar Deventer, waar de verhalenverteller woont. We komen langs het mooiste schilderij van de wereld. Ik zie het hangen aan de muur, ik zie de mensen die ernaar kijken. Maar we zien nog veel meer, de clown, de gezichten van zijn publiek. Af en toe zie ik de gezichten van de mensen om me heen. Ingespannen luisterend, dromerig, afwezig. Maar wat al hun ogen zien, weet ik niet. Na het slotverhaal, over het mooie, doorleefde hart, vertelt de stille vrouw honderduit over haar vader die een hartkwaal had. Of heeft, in haar beleving.

“Deventer?”, vraagt een ander. “Daar heb ik ook nog gewoond. Dat park ken ik wel. Nee, ik ben niet in Deventer geboren, maar ik heb er gewerkt en daarom ook gewoond.” Zelf denk ik aan de beelden uit de verhalen en aan de diepere betekenis. Ik weet nu al dat ze de komende tijd steeds even bij me terug zullen komen. En bij het zien van het park zal ik ongetwijfeld terugdenken aan het hart van de oude vrouw en aan de rijkdom die iedere ervaring, ook deze weer, mij geeft.

We nemen afscheid vandaag, mijn moeder en ik. Vier jaar heeft ze in Het Huis gewoond. Jaren waarin ze steeds minder kon, maar waarin haar leven niet minder rijk werd. Ze leerde zoveel mensen kennen. Op een heel andere manier dan vroeger, maar met haar warmte wist ze al die mensen voor zich te winnen en aan zich te binden. Ineens kwam er een einde aan. Dat was nodig, dat zag ik ook. Maar ik wilde niet weggaan zonder mooi afscheid.

Daarom is de verhalenverteller met ons meegekomen. Nog één keer zitten we samen in de groep waar ze de laatste maanden haar dagen doorbracht. “Hoe is het om hier nu te zijn? Het is alweer even geleden”, vraag ik. “Ben je gek, even geleden? Ik zat hier gisteren nog”, reageert ze niet-begrijpend. De vier weken ertussen zijn volkomen verdwenen. In alle rust legt ze haar handen naast haar koffiemok op tafel. Ze is thuis en geniet.

Diverse medewerkers komen mijn moeder begroeten. “Hoe is het met u? Wat fijn u te zien!” Mijn moeder geniet van alle aandacht. De bewoners reageren niet op de verschijning van mijn moeder. Natuurlijk niet! Ook voor hen was mijn moeder er gisteren nog, er is niets veranderd, behalve dat er nu een ander op haar stoel zit. En dus wordt er gewoon koffie gedronken, verhuizen de suiker en melk van de ene kant van de tafel naar de andere en weer terug, en wordt er links en rechts gebabbeld.

Maar als de verhalenverteller begint, keren alle vrouwen in de groep, zelfs de in zichzelf gekeerde vrouw in de rolstoel, hun hoofd zijn kant op. Wanneer hij vertelt is het muisstil, want ieder beleeft haar eigen verhaal. Even moet ik denken aan de Fabeltjeskrant. Als kind lachte ik om het Hatsikidee van Lowieke de Vos en wilde ik pas slapen na de knipoog van Meneer de Uil. Later, als moeder, lachte ik om de dubbele bodem die de verhalen hadden en keek ik samen met mijn kind verwachtingsvol uit naar de aloude knipoog. Om mij heen zie ik nu hetzelfde. Ieder geniet op haar niveau en in haar beleving van de verhalen, van de boodschappen. De jongeren horen iets anders dan de ouderen, de medewerksters iets anders dan de bewoners. En het is goed, het is mooi. Voor even is het perfect.

dinsdag 20 maart 2012

We hebben plaats

Ik zit net met mijn hoofd in de bloemenwebsites als de telefoon gaat. Een nummer in mijn eigen stad. Misschien het werk van David? Ik neem beleefd op en wacht af. De man aan de andere kant van de lijn stelt zich voor en noemt zijn bedrijf. Nee, niet de werkgever van David en ik herken de naam niet uit mijn klantenbestand. Gelukkig wacht hij mijn gepeins niet af, maar legt hij het zelf even uit. “Uw moeder staat bij ons op een wachtlijst.” O ja, daar ken ik die naam van! “Ik heb een plaats voor haar.” “Meent u dat? Echt een plaats?” “Ja, overmorgen.” Wacht even, dat gaat me te snel. “Ik wil graag even met haar samen komen kijken. Ze heeft het zelf nog niet gezien.” “Natuurlijk kan dat. Schikt morgen?” Pfff, wat een voortvarende man! “Vooruit, morgenmiddag zou wel kunnen. Niet eerder dan half drie, want mijn moeder slaapt tot twee uur.” “Prima, ik regel het even, u hoort nog van mij.” “En wat bedoelde u dan met overmorgen?” “Dan gaat ze er wonen.” “Ehm, dat is wel heel erg snel en plotseling.” ”Voor uw moeder maakt dat waarschijnlijk niet uit. Wanneer je niets kan onthouden, gebeurt alles plotseling.” “Dat klopt, voor mijn moeder is het sowieso een schokkende ervaring, maar ik ben er ook nog. Ik moet het regelen en ik heb een agenda. Met afspraken.” “Ja, dat begrijp ik, maar overleg dat morgen maar even. Het gaat overmorgen in.”

Verbluft blijf ik achter. Ergens diep van binnen voel ik blijdschap. Er hing een groot zwaard boven onze hoofden. In een behoorlijk snel tempo gaat de situatie van mijn moeder achteruit. Al een paar keer heeft ze me zelf gezegd. “Het gaat niet goed hoor, Iet. Ik denk niet dat ik hier kan blijven.” Uit voorzorg had ik maar vast uitgelegd dat ze bij een mooi huis op de wachtlijst stond, maar dat ze nog lang niet aan de beurt was. “En dan kan het zijn dat je tijdelijk naar een verpleeghuis moet. Ik wil het niet, dat weten ze ook, ik ben daar faliekant tegen.” “Dat snap ik, maar wat moet, moet.” Ze keek me kalm aan. Maar nu gaat dat dus helemaal niet gebeuren. Geen verpleeghuis met lange, witte, kale gangen, maar een flat met ruime eigen kamers. Maar vooral ook met een gemeenschappelijk ‘gezinsleven’, waarin je de hele dag mensen om je heen kunt hebben, precies waar mijn moeder zo naar verlangt.

Maar twee dagen! En dat niet alleen, maar ook nog eens twee dagen met een bulk afspraken in Mijn Agenda. De zorg is goed en nodig, maar de zorg moet onderhand eens gaan begrijpen dat hun bewoners ook familieleden hebben. Familie die graag wil helpen, maar die ook een leven probeert te hebben. En dat gaat best moeilijk als de zorg dat negeert.

Het is een kwestie van geld. Dat zegt de man niet, maar dat begrijp ik zo ook wel. Maar dat is het in mijn geval ook voor een deel. Overmorgen heb ik een overleg waar het om een boel geld gaat en waar ik bovendien al een tijd op wacht. Ik besluit die afspraak dan ook niet af te zeggen, maar de schouders moeten er wel even onder. Eerst maar even contact opnemen met iedereen die dit in eerste instantie al moet weten. Medewerkers in het huis waar mijn moeder nu woont, Heleen natuurlijk, en Anne. Heleen blijkt niet thuis. Anne mail ik, want die wil ik vooral even informeren. En het huis bel ik, want ik wil informeren én overleggen. Heel snel werken we ons erdoorheen. De medewerkster heeft n naam en telefoonnummer voor me, zodat ik iemand kan inhuren om de verhuizing te regelen, maar ik besluit eerst zelf te kijken wat ik voor elkaar kan krijgen. Geld betalen voor diensten vind ik prima, fijn zelfs, wanneer het diensten zijn die ik zelf niet of niet goed kan vervullen. In dit geval kan ik het best zelf. Ik moet vooral de dingen op een rijtje zien te krijgen. Vanavond nog snel wat verhuisdozen kopen. Een paar helpende handen vinden. Een busje huren en een steekwagen. Het enige punt is nog de timing. En zorgen dat ik zelf overeind blijf en mijn agenda nog zoveel mogelijk blijf volgen. Eén afspraak schuif ik vooruit, de rest staat nog even, maar ik neem me wel voor om de komende tijd iedere dag even bij mijn moeder langs te gaan. Ja, dat klinkt overdreven, want ze komt immers in een huis met vierentwintig uur verzorging om haar heen. Dat klopt. Maar mijn gezicht is de enige vertrouwde blik in deze hele stad. Nou ja, en dat van David natuurlijk. En het zal nog jaren duren voordat daar gezichten bijkomen. Als dat al ooit gebeurt.

dinsdag 28 februari 2012

Eilandhoppen

Bij het ontwaken voel ik het al. Dit is niet de kracht waarmee ik normaal wakker word en dit is al de vijfde ochtend op rij dat dat gebeurt. Vechten of overgeven. Ik moet kiezen. Ik geef me over. Laat ik niet tegen mezelf gaan strijden, dit is een gegeven, hier moet ik mee verder. Het komt goed, dat weet ik, of nee, dat geloof ik omdat ik het wil geloven. Ooit komt het weer even goed.

Mantelzorgen is eilandhoppen. Wanneer de dingen lopen zoals bedoeld voel ik weer een tijdje vaste grond onder mijn voeten, kan ik mijn haren laten wapperen in de wind en ben ik vrij in mijn bewegingen. Ik spring van een heuvel en denk even dat ik kan vliegen. Maar dan nadert onmiskenbaar toch weer het mulle zand, waarin mijn voeten wegzinken. Na het zand volgt het water en daarop lopen lukt niet. Zwaar duw ik mijn benen door de golven en met moeite zwem ik uiteindelijk naar het volgende eiland. Vechten tegen de stroom maakt me alleen maar vermoeider. Beter kan ik zoeken naar de richting die de zee mij opstuwt en proberen mee te zwemmen.

Het zou zoveel gemakkelijker zijn als het me niets kon schelen, maar zo is het nu eenmaal niet. Het maakt mij wel uit, het maakt mij alles uit. En dus groeien mijn zorgen en stijgt het water wanneer ik hoor dat het niet goed gaat met mijn moeder. Het Huis belt met de vraag hoe lang de wachtlijst voor het volgende huis nog is. Ik weet het niet, maar ze mogen het natuurlijk van mij navragen. “Er is een aantekening gemaakt”, krijg ik vervolgens als antwoord. Wat dat betekent, kan niemand me zeggen. Wat het niet betekent, neem ik aan, is dat mijn moeder ervan verzekerd is dat ze naar dát huis kan op het moment dat het werkelijk niet meer gaat in Het Huis. En dat moment nadert, begrijp ik wel uit de ernst van de stem aan de telefoon.

Wanneer Heleen een paar dagen later belt om te zeggen dat het niet goed gaat, klinken bij mij de alarmbellen dubbel zo hard. “Ze smeert crème in haar haar”, vertelt Heleen. “Misschien is het beter als ik wat spulletjes weg haal, maar niet alles.” Nee, niet alles, crème in je haar kan vast geen kwaad. We besluiten dat actie daartegen niet nodig is. Zo slecht zal het niet zijn voor je hoofdhuid. Zorgelijker is de opmerking dat mijn moeder af en toe snauwt. Is het uit onvrede omdat de wereld om haar heen afbrokkelt? Of uit puur persoonlijke ergernis. Dat laatste moet kunnen, vind ik, en het zou me niet verbazen. Het geheugen mag dan rammelen, haar verstand werkt nog steeds. Dus toen ze me meedeelde dat ze er graag met mij vandoor ging toen ik haar onlangs aan een drukke koffietafel vond, omdat het toch nérgens over ging, zal dat ongetwijfeld het geval geweest zijn. Sterker nog, door alle bemoeienis die vervolgens ontstond over de aan- of afwezigheid van mijn moeders rollator, begreep ik direct dat ik haar bevrijd had van een ‘gezellig’ samenzijn in plaats van gestoord.

Ik zwem en al probeer ik de stroom te volgen, ik zwem er vaker tegenin. Omdat ik niet standaard wil, omdat het mij beroert wat de volgende stap zal zijn. Omdat ik niet wil dat mijn moeder een cliënt zal zijn, maar dat ze ergens woont, dat ze zich thuis kan voelen, ook als ik er niet ben, hoe moeizaam dat ook zal gaan. Ik zwem, mijn armen worden moe, mijn benen krijgen kramp, maar ik houd vol. Hoe ver zal het tot het volgende eiland zijn? Ik weet het niet, vooralsnog kan ik het gouden strand niet zien.

woensdag 18 januari 2012

Een brief met een rand – de laatste voorbereidingen

“Zal ik even de rolstoel halen”, biedt David aan. Ik heb mijn ogen nog bijna dicht. “Ik moet toch mee.” En dus ga ik zelf, terwijl hij andere dingen doet. Met de rolstoel leen ik een fijn, dik kussen, bedoeld voor decubituspatiënten, dus dat zit ongetwijfeld heerlijk. Na thuiskomst bel ik nog even met Heleen. “Nou, ze wist het hoor”, vertelt ze. “Toen ik binnenkwam, kwam ze uit de badkamer en begon meteen te huilen.” Het voelt nu extra goed dat we morgen naar de begrafenis gaan. De kleren hangen klaar en de schoenen zijn gepoetst. “Ik heb ook je moeder even verzorgd, zodat ze er morgen goed uitziet,” besluit Heleen. Wat vullen we elkaar toch vaak mooi aan; ik zou daar totaal niet aan gedacht hebben tot het moment dat we er waren. Bovendien geeft het mij een zetje om eens aan mijn eigen kleding te gaan denken. De wasmachine kan meteen aan de slag.

Na mijn afspraken van vandaag fiets ik even snel langs Blokker. Daar hebben ze wel fleecedekens, meende Heleen. En inderdaad, turquoise fleecedekens liggen er buiten in een bak. Niet echt een goede begrafeniskleur, maar wel beter dan niets. Bij navraag blijken er binnen nog meer te zijn, ook effen grijs, kleurend bij de kleding van mijn moeder. Ik vind het zo koud dat ik er meteen maar twee meeneem.

Eenmaal thuis ga ik serieus rekenen. Om 13 uur is de uitvaart. Het is ruim een uur rijden, we moeten nog lunchen en misschien is er nog een sanitaire stop nodig. Ik bel de verzorging. “Je moeder gaat om 9 uur ontbijten”, weet ze. Ik besluit om die tijd van huis te vertrekken, even aan te schuiven als dat nodig is en om uiterlijk 10 uur te vertrekken vanaf mijn moeder. Dan zit er voldoende speling in het programma. Niets gaat immers snel: even in- en uitstappen duurt achtmaal zo lang als bij mij, nog exclusief het uit- en invouwen van de rolstoel.

Zo, de planning is klaar, de warme fleecedekens staan klaar in een tas en ik heb nog wat drinken voor onderweg meegenomen. Er is nog maar een klein restje middag en het weer is koud maar prachtig. Misschien een mooi moment om nu even naar het postkantoor te fietsen. Postkantoor?? Dat zit vlak bij de bloemenzaak! Bloemen!!! Ik ren naar de buurvrouw om haar auto te lenen en haast me naar de bloemenwinkel. Bloemen uitkiezen, midden in de winter. Het valt me even niet mee. Gelukkig begrijpt de verkoopster het na lange tijd en begint ze mee te denken. Terwijl ze geschikt worden tot een mooie bos, loop ik even langs het postkantoor. Daar kom ik nog net op tijd binnen. Op de terugweg neem ik van een andere winkel nog een paar warme handschoenen mee, want waar mijn moeder die heeft, zou ik niet weten.

Met een prachtig boeket haast ik me naar huis. Intussen is David thuisgekomen met de auto, waar ik meteen weer mee vertrek om te gaan tanken. Ondanks alles moet ik lachen om mezelf: zo georganiseerd ga ik nooit van huis. Maar op pad met iemand met dementie vraagt om een heldere planning met voldoende speling. Dus alles wat niet per se morgen hoeft, doe ik nu.

Wanneer ik eindelijk toe ben aan de bank, komt de buurvrouw nog even een wijntje drinken. Goed idee. Even ontspannen zitten en het geheel doorspreken. “Reservekleding”, oppert ze. “Goed idee, ik noteer het meteen.” En dan ben ik eindelijk startklaar.

zondag 15 januari 2012

Een brief met een rand - vervolg

Mijn moeder zit al in de grote huiskamer als ik aankom. Misschien ook wel goed. Dan is ze in ieder geval niet alleen wanneer ik weer wegga. “Heb je iets voor me meegenomen?”, vraagt ze al snel. Hoe kan ze dat weten, schiet door me heen, maar het maakt niet uit, ik open mijn tas. Ik geef haar de kopie van de rouwkaart.

Ze schrikt. Even denkt ze dat het mijn neef betreft, maar dan begrijpt ze dat het zijn vader is, haar zwager. Ze schrikt opnieuw, want in haar beleving is hij nog niet zo oud. “Wat erg voor Anne”, verzucht ze. “Ze heeft al zoveel meegemaakt. Nu is ze helemaal alleen.” Ik slik een brok weg. Anne is nu net zo alleen als mijn moeder, zou ze dat bedoelen? Zou ze bedoelen dat ze het zelf elke ochtend zo zwaar vindt om in haar eentje wakker te worden, zonder iemand die zachtjes “goedemorgen” prevelt? Die alvast het koffiezetapparaat aanzet terwijl zij haar haren schikt en die haar boterham gesmeerd en gesneden voor haar neerzet wanneer ze op haar plekje op de bank neerzakt, met de krant naast zich.

Dat ben ik, die al die plaatjes op elkaar plakt. Mijn moeder denkt alleen maar aan haar zus. “Ga jij erheen?”, vraagt ze. Ik knik. “Dan wil ik wel graag met je mee. Ik zie er niet overheen om alleen te gaan.” “Nee, natuurlijk niet. Je gaat daar toch niet alleen naar toe, dan haal ik je op”, stel ik haar gerust. “Op dit soort momenten moet je achter elkaar staan”, zegt ze beslist. “Dat klopt niet he? Achter elkaar klinkt een beetje vreemd. Naast elkaar, dat bedoel ik. Je snapt me wel he?” “Ja mam, ik begrijp het helemaal. Achter elkaar vind ik ook mooi klinken.”

“O, o, overleden. Hoe oud was hij? Drieëntachtig? Dat is ook al een hele leeftijd.” Ik realiseer me dat het niet eens zoveel ouder is dan mijn moeder zelf, maar gelukkig lijkt mijn moeder daar nog ver van verwijderd. “Ga jij naar de begrafenis? Dan wil ik graag meerijden.” “Ja, mam, dat is goed. Maar ik wil nog even met Anne overleggen.” “Dat is een goed idee. Misschien vindt ze het veel fijner als ik een ander moment kom”, bedenkt mijn moeder. “Ik zal haar in ieder geval bellen.” Ik vermoed dat ze dat over een paar uur wel vergeten zal zijn, maar ik neem me voor toch met Anne te overleggen wat ze wil.

De volgende dag bel ik mijn nicht en leg haar mijn dilemma voor. We komen er niet helemaal uit. “Mail mijn moeder”, stelt ze voor. “Ik spreek haar straks, dan heeft ze even tijd om erover na te denken.” Annes antwoord is snel en helder. Ik begin mijn planning voor de dag van de begrafenis. Eerst een telefoontje naar Heleen. Die denkt meteen mee en belooft de kleding klaar te hangen. “En dan ga ik later deze week nog even langs om te kijken hoe het gaat. Ze zal wel een paar dagen van slag zijn.” Wanneer ik David spreek, blijkt dat hij op de dag van de uitvaart een officiële bespreking met zijn projectgroep heeft. “Ik zal wel kijken of het ook zonder mij kan”, belooft hij. Ik plan alvast dat ik een rolstoel haal en langzaam groeit de dag in mijn hoofd. Ik krijg de tijden nog niet helemaal helder. Rust in het programma is belangrijk, om onrust bij mijn moeder te voorkomen. Maar als we al uren op pad zijn voordat het begint, vrees ik dat mijn moeder volkomen verward zal zijn van vermoeidheid, nog voor er een woord gesproken is. Ik besluit haar in ieder geval de rouwkaart in handen te geven onderweg, zodat ze steeds weer even kan zien waar we heengaan.

zaterdag 14 januari 2012

Een brief met een rand

Als ik de post uit de brievenbus haal, zie ik het al. Het handschrift herken ik uit duizenden en de zwarte rand eromheen vertelt me alles wat ik niet wil weten. De envelop is aan mij en aan David gestuurd, dus mijn moeder heeft haar eigen kaart gekregen. In één seconden schiet er zoveel door mijn hoofd, maar de grote bal die plotseling in mijn maag landt, verdooft alle gedachten. Verlies went niet.

Na de eerste tranen dringt de situatie tot me door. Ik ga naar de uitvaart, dat staat vast. De afspraak voor die dag moet ik zo snel mogelijk verzetten. Maar dan. David kan niet mee, zegt hij. Ik antwoord wat hij mij in zulke situaties vertelt: laat het even bezinken en bekijk het even rustig. Wil je mee, zo ja, dan moet je schuiven met je afspraken. Voor afscheid krijg je geen tweede kans.

En dan mijn moeder. Het is haar zwager die op de kaart staat. Bijna zestig jaar kent ze hem. Nog maar kort geleden bekeek ik foto’s waarop mijn moeder, haar zus en de beide geliefden hun spullen inladen voor een vakantie in het buitenland. Jong zijn ze nog, zorgeloos. Inmiddels zijn de beide zussen niet meer in staat elkaar te bezoeken. Ze hebben elkaar dan ook al een paar jaar niet meer gezien. Jaren waarin mijn moeder veel verloren heeft, maar wie haar zwager is, weet ze maar al te goed.

Ik overleg met de verzorging. Kan mijn moeder nog mee? De uitvaart is op de tijd dat ze normaal slaapt. “De maaltijden zijn misschien een probleem”, oppert de verzorgende. Het is de minste van mijn zorgen. Eten verzorg ik wel. Maar het hele ritme wordt overhoop gegooid. “Ze weet nog wie hij is? Dan moet ze zeker gaan”, vindt de verzorgende. In dat geval moet David mee, dan heb ik hem nodig. Iedere minuut is mijn moeder kwijt waar we naar toe gaan en waarom. Het is ruim anderhalf uur rijden…

Hoe kom ik toe aan mijn eigen verdriet als ik mijn moeder moet ondersteunen? Alles in mij protesteert, maar het mag niet om mij gaan. Het gaat om de beide zussen. Ik ga overleggen met mijn moeder en zoek mijn tante. Uiteindelijk hebben zij tweeën de laatste stem. Of meer nog: de stem van mijn tante zal de doorslag geven. Wil zij juist nu haar zusje bij zich hebben? Of wordt die confrontatie teveel op deze toch al zo verdrietige dag?

Eerst mijn moeder. Misschien weet ze nog van niets. “Rouwkaarten halen we er altijd tussenuit”, vertelt de verzorgende me. “Die brengen we persoonlijk aan de mensen, zodat ze niet alleen zijn als ze ze open maken. Je moeder heeft er nog geen gehad.” Ik zal de mijne maar meenemen.