maandag 31 oktober 2011

"'Cliënten' zeggen we tegenwoordig"

“’Cliënten’ zeggen we tegenwoordig, geen ‘bewoners’ meer”, vertelt de vrouw in het rood tijdens de rondleiding. Na een uitgebreid verhaal over mijn moeder, haar levendigheid, haar behoefte om bezig te zijn, mensen om zich heen te hebben, maar ook behoefte aan privacy en natuurlijk haar dagelijkse wandeling in de frisse buitenlucht, neemt zij ons mee naar de afdeling. Dat het een gesloten afdeling is, vindt zij logisch. Mijn moeder verdwaalt immers wel eens. “Ik wil toch een onderscheid maken tussen dwalen en verdwalen”, merk ik even op. Ja, dat is niet hetzelfde, geeft zij toe. Toch klikken de deuren achter ons direct weer in het slot.

Aan de binnenkant hangt een soort activitycenter naast de deur. Ik ken het nog uit de tijd dat mijn zoon in de box lag. Hartstikke hip waren ze toen, met geluiden, vrolijke kleuren, bewegende delen. “Het leidt af van de deur”, vertelt de vrouw. Ik snap het. En met wat geluk vergeten mensen dat ze eigenlijk de deur uit wilden.

Cliënten, dreunt het nog na door mijn hoofd. Ik ben een cliënt bij de kapper en de fysiotherapeut, bij de pedicure, de diëtiste (ja, ook ik) en ooit één keer bij een psycholoog (wat vooral gezellig werd). Kortom: op allerlei plekken waar ik na een behandeling van hooguit een paar uur weer vertrek, naar huis meestal. Elders ben ik een bewoner, in mijn eigen huis. Mijn moeder is ook een bewoner, maar dan in het verzorgingshuis. Als deze mensen hier geen bewoner zijn, waar dan wel?

Bij de cliënten die we onderweg tegenkomen is bovendien helemaal geen sprake van een behandeling, ze zitten te slapen in hun stoel. Wanneer ik opmerk dat mijn moeder hier totaal niet past, knikt de vrouw begrijpend. “Iedereen die hier voor het eerst komt schrikt en vindt dat hun eigen moeder hier nog niet hoort.” Wat ze niet weet, is dat ik al meer verpleeghuizen van binnen heb gezien, het is niet bepaald de eerste keer dat ik een afdeling met dementerende ouderen betreed. Ik schrik niet van de mensen, ik schrik van de gedachte van mijn moeder tussen hen in. Mijn moeder heeft, ondanks haar haperende geheugen, behoefte aan een goed gesprek, aan mensen met niveau om zich heen, en de vrijheid om zich terug te trekken in haar kamer wanneer ze moe is en even wil slapen.

Slechts in één van de drie huiskamers is een klein beetje leven: een vrouw bladert in de Telegraaf. De andere stoelen zijn bezet met slapers. Twee verzorgenden doen de afwas. Er komt een man aangelopen, in een vrolijke bui. Hij komt op onze stemmen af, want stemmen betekent dat hij een gesprek kan voeren. O, hij weet best dat hij veel vergeet. “Als u mij nu iets vertelt, ben ik het over tien minuten helemaal vergeten.” Heleen herkent de man uit Het Huis. “Dat klopt, daar woont mijn vrouw nog”, vertelt hij. “Maar ik kan er niet naar toe lopen, ik zou hopeloos verdwalen.” En dus leeft hij nu opgesloten, hoewel ik dat volgens de vrouw in het rood vast niet zo moet zien. Hij is immers een cliënt, geen bewoner. Maar weg kan hij niet. Nooit meer.

maandag 10 oktober 2011

Verdwenen gezichten

Wanneer de vrouw op Heleen en mij af komt lopen, aarzel ik toch even. Haar uiterlijk klopt niet met het beeld dat ik had van haar aan de telefoon. Ik wil niet onbeleefd lijken en sta toch alvast maar op. “Wilt u ook koffie?”, vraagt ze aan Heleen. “Het is zo onhartelijk als ik de een wel koffie geef en de ander niet.” Ik babbel gezellig mee, maar het is alsof ik een klap in mijn gezicht krijg. Okee, mijn gevoel dat dit niet de vrouw kan zijn op wie ik zit te wachten, klopt dus wel, maar deze vrouw moet ik een paar minuten geleden gezien hebben. En niet alleen gezien, maar ook gesproken. Dat laatste weet ik allemaal nog wel, maar haar gezicht komt me nog geen seconde bekend voor. Haar ogen, haar haar, haar mond en neus, niets. In een paar minuten is ze volkomen uit mijn geheugen gewist.

Dat kan natuurlijk gebeuren, maar twee dagen eerder is me precies hetzelfde overkomen. Nu kan ik roepen dat het grijze muizen betreft, maar zelfs van een grijze muis onthoud je op zijn minst nog het puntige snuitje. Maar niets, totaal niets…

Ik neem voorzichtigheidshalve maar niet aan dat ik dementie heb. Ik vertrouw er maar op dat er een andere oorzaak is, maar ik neem de ervaring wel mee. Ik zie het regelmatig gebeuren, zoals die keer dat mijn moeder de vriendin van mijn zoon David voor het eerst ontmoet. Ze komt zich voorstellen als mijn moeder en ik in de tuin thee drinken. David en zijn vriendin vertrekken naar binnen en na een kwartiertje volgen wij ook. “Hee, jou ken ik nog niet!”, roept mijn moeder enthousiast. De vriendin staat op en geeft mijn moeder een hand. “Ik ben Carolien.” “De vriendin van David”, leg ik uit. “Wat leuk je nu eens te ontmoeten”, zegt mijn moeder. Wanneer we even later wegrijden in de richting van mijn moeders huis, is Carolien alweer helemaal vergeten.

Een paar weken later duikt ze ineens op. "Hoe is het met David? Zeg, heeft hij nou een vriendin?" "Ja, Carolien." "Zie je wel, dat dacht ik al." Ik hoop dat ik over een paar weken nog weet wat ik moet met de koffiejuffrouw die ineens in mijn hoofd op popt.

donderdag 6 oktober 2011

Naar het Openluchtmuseum

Vandaag is het drukker dan druk. Al bij aankomst zien we het. De parkeerplaats is bomvol en dus moeten we uitladen voor de deur en rijd ik alleen verder voor een parkeerplek langs een achterafweggetje. Als ik bij de ingang aankom heeft zoon de kaartjes al gekocht en zit mijn moeder startklaar in de geleende rolstoel. Het weer is ons waanzinnig goed gezind. Na een week met regen is het vandaag droog en warm. De meegebrachte jassen zitten dan ook in tassen gepropt. Behalve die van mijn moeder natuurlijk, die ligt netjes opgevouwen op haar schoot.

Net wanneer we het museum binnenlopen, komt de Rotterdamse tram er aan. Met rolstoelrijtuig, dus schuiven we mijn moeder gezellig naast een andere dame. “Als je bij de volgende halte uitstapt, ben je op het hoogste punt”, vertelt de dochter van de dame. “Dan hoef je alleen nog maar naar beneden.” Heel praktisch natuurlijk, maar wij zitten niet vanwege het praktische in de tram, maar omdat het de Rotterdamse is. Weliswaar niet zo oud als het rijtuig uit mijn moeders jeugd, maar de kleuren zijn al goed. En dus stappen we twee haltes verder pas uit en lopen we bergop, zoon achter de rolstoel, mijn moeder erin, vol bewondering voor de bomen. Zoons vriendin en ik komen er slenterend achteraan.

Het kruisgebouw, dat is een leuke start, lijkt me. Mijn moeder vindt het echter verwarrend. “Moet ik in bad?”, vraagt ze bij het zien van de bad- en douchecellen. “Herken je de geur?”, vraag ik. “Nee, ik herken helemaal niets.” Niet helemaal het succes waar ik op hoop, blijkbaar liggen het oude kruisgebouw en mijn moeders tijd in de verpleging nog een eind uit elkaar. Zelfs de verhalen over mijn jeugd komen niet meer boven. Dan wordt het tijd voor humor, dat klaart de lucht altijd. “Beetje stijve dokter, vind ik”, toeter ik richting mijn moeder. Het pad is smal en er staan twee mensen tussen ons in. “Nou!” Haar ogen beginnen te glimmen. “Hij zegt ook niet veel.” “Je hebt gelijk, een beetje een nietszeggend figuur.” “En die bril op tafel”, merkt zoon op. “Geen wonder dat hij zo’n onleesbaar handschrift heeft!” Lachend laten we de plastic dokter achter wanneer we weer naar buiten rollen. Op naar de Tilburgse huisjes. Met mijn arm ter ondersteuning probeert mijn moeder het jongste huisje door te lopen, maar gelukkig komt zoon erachteraan met de rolstoel. Lopen én rondkijken is toch wat veelgevraagd en moe laat mijn moeder zich achterover zakken.

Ik loop de andere huisjes nog door met zoons vriendin en vertel kort over de perioden en de bijzonderheden van de huisjes. Dan doen we tenminste nog een beetje historisch verantwoord en kunnen we met een gerust gemoed richting pannenkoeken. Die vinden we op het terras van de herberg. Wanneer de ober de bestelling op komt nemen, noemt ieder zijn of haar keuze. “Met appel en kaneel.” “De Veluwse, maar dan met kaas.” “De Veluwse, wel gewoon met ei.” “Een pannenkoek”, zegt mijn moeder. “Jij wilde geloof ik graag een spekpannenkoek, he mam?” “Ja, een spekpannenkoek graag”, herhaalt ze voor de ober. Met grote ogen kijk ik een tijdje later naar mijn moeders bord. Het is leeg. Helemaal leeg. En het hele flesje cola dat ze erbij dronk is ook leeg. Beslist iets om te melden aan Het Huis. Meestal bereiken me geluiden over “te weinig gegeten, niet voldoende gedronken”, maar pannenkoek en cola zijn in een mum van tijd verdwenen. Is het de buitenlucht? Of is het een kwestie van smaak?

Het wordt tijd om ons op te splitsen. Zoon heeft nog wat wensen en zijn vriendin bezoekt het Openluchtmuseum zelfs pas voor het eerst. Ik neem mijn moeder in de rolstoel mee. Over hobbelige keien duw ik haar naar de kerk. Zelf zit ik er graag, zolang er geen dominee is, en voor mijn moeder lijkt het me zo vlak na het eten een fijn, rustig plekje. “Laat maar hoor”, klinkt ze hobbelig. “Ik ga wel lopen.” “Nee joh, het gaat prima. Of is het voor jou vervelend?” “Nee, maar het lijkt me zo lastig voor jou om me te duwen.” Elke vijf meter herhaalt dit gesprek zich en ik ben dan ook trots dat het me lukt mijn moeder met rolstoel en al over hobbelkeien bergop de kerk in de krijgen. Alleen wacht ons daar geen rust. Het is hoogzomer en hartje schoolvakantie, dus het is ook in het Zeeuwse kerkje druk. Menig ouderling denkt verlangend aan zoveel belangstelling voor zijn of haar kerk. Lang blijven de bezoekers niet, maar direct worden zij afgewisseld door nieuwe belangstellenden.

“Ik wil nu wel weer eens naar huis”, zegt mijn moeder ineens. Oei! Dat we maar drie dingen gezien en een pannenkoek gegeten hebben, vind ik geen punt. Mijn doel vandaag is niet om zoveel mogelijk te bekijken, maar om samen met mijn moeder te genieten van het museum. En dat genieten zouden we onder andere in de Rotterdamse tram doen. Niet die ene waarin we naar boven gesnord zijn, maar de echte oude tram die mijn moeder als jong meisje van school naar huis voerde. Lijn 2 naar Charlois, in een tijd dat dat nog een mooie, jonge buitenwijk in aanbouw was. Mijn moeder weet het niet, maar de mensen van de tram laten deze wagen speciaal voor haar rijden vandaag, omdat ik op mijn verjaardag samen met mijn moeder wil genieten in ‘haar’ trammetje. Op weg naar de halte vertel ik het haar. Nou vooruit, dat wil ze nog wel, al is ze inmiddels wel toe aan haar middagslaap. We laten lijn 1 uit Arnhem voorbijgaan, maar daarna schuurt de onze in de verte de bocht om. De conducteur helpt mijn moeder aan boord en we vouwen de rolstoel op. Deze rit gaan we op een echt bankje, vlakbij de machinist. Dat blijkt de medewerker te zijn die deze tram geregeld heeft. Al snel begrijpt hij dat hij de hooggeplaatste passagiere aan boord heeft. “Vindt uw moeder het leuk?”, vraagt hij. Ik kijk naar haar tevreden en kalme gezicht. Het uitzicht mag dan anders zijn dan dat op de huizen en schepen in de Maasstad destijds, maar in een scherpe bocht lacht ze me toe. “Dit geluid vergeet ik nooit”, roept ze boven de gierende wielen uit. We rijden nog een extra rondje. De wens om naar huis te gaan is even verdwenen. Of nee, niet verdwenen, vervuld. Meer thuis dan haar eigen huis is dit bankje in de tram. Haar tram. En ik mag ernaast zitten.

De verjaardag is geslaagd, mijn moeder is moe. Zoon en zijn vriendin wachten bij de uitgang. Voldaan rijden we in de middagzon weer naar huis.