zondag 26 juni 2011

Mijn moeder kijkt op van het papier

Mijn moeder kijkt op van het papier. “Dat heb ik geschreven.” “Dat klopt”, antwoord ik. “Wanneer dan?” “Vlak nadat opa overleden is, volgens mij. Kijk maar, daar onderaan staat een datum.” “21 maart 1991”, leest ze. “Ik sta hier nog steeds achter. Heb jij het ook gelezen?” “Ja, dat heb ik gedaan. Ik wilde weten wat het was. Ik vond het in een doosje.”

“Neem je het weer mee?”, vraagt mijn moeder. “Ja, laat ik dat maar doen. Ik heb er ook een paar kopieën van gemaakt, voor de zekerheid. En ik denk dat ik er maar een keer met de huisarts over praat.” “Dat is een goed idee. Maar het geldt nu nog niet hoor.” “Nee, dat vind ik ook.” “Ik geniet nog van zoveel dingen, ook van kleine dingen. Van deze bloemen bijvoorbeeld”, wijst ze naar de orchideeën op tafel. “En van de gezelligheid hier, koffie drinken met elkaar. En ik geniet boven alles van jou.” “Er wonen hier ook mensen die geen kinderen hebben”, zeg ik. “Dat lijkt me zó stil”, antwoordt mijn moeder.

“Maar hoe zie jij het dan eigenlijk? Tien jaar geleden kon je nog alles, nog zoveel meer dan nu. Hoe is dat voor je? Hoe zie jij dan de kwaliteit van jouw leven?”, vraag ik. “Tja, ik kan minder dan ik kon”, begint mijn moeder. “Ik praat er niet vaak over, maar het is wel zo. Dat is niet leuk, minder kunnen, maar ik heb het hier goed. Er wordt goed voor me gezorgd, ik heb hier leuke contacten en ik geniet nog steeds van veel dingen. Moet je eens zien wat een prachtige bomen buiten. Daar kijk ik altijd graag naar. Ik heb het erg getroffen.”

“Sommige dagen zie ik de bomen”, gaat ze verder, “en andere dagen heb ik alleen maar oog voor de regen. Ik ben natuurlijk niet altijd vrolijk, maar dat is niet anders dan bij andere mensen. Daarom is mijn leven nog niet zinloos of heeft het geen kwaliteit meer.”

“Ik heb een artikel gelezen waarin staat dat euthanasie bij mensen met dementie weinig voorkomt, ook al zeggen veel gezonde mensen: als ik dat krijg, wil ik liever een spuitje”, vertel ik. “Misschien omdat de dokter vindt dat je niet meer weet wat je zegt, als je dementie hebt”, denkt mijn moeder. “Dat kan, maar het kan ook zijn dat mensen met dementie het leven helemaal niet zo zinloos en naar vinden als het er van de buitenkant uit ziet”, vind ik. “Dat is ook waar. Maar dat kun je niet zien. Je kunt nooit in een ander kijken, je kunt nooit precies weten hoe een ander iets ervaart.”

Peinzend over al deze wijsheid knabbelen we van een koekje. “Zeg, hoe is het met je zoon? Hij zit al op een andere school, he?” “Ja, in het tweede jaar nu. Hij heeft bijna vakantie.” Alles is weer even zó gewoon, dat ik helemaal vergeet me te verbazen dat mijn moeder weet dat haar kleinzoon inmiddels studeert.

vrijdag 24 juni 2011

Goud

Goud, puur goud straalt me tegemoet als ik de snelweg afdraai. Mijn adem stokt. Heel even denk ik nog: camera vergeten, maar daarna laat ik me alleen maar verblinden door die adembenemende schoonheid. De weg is stil, in een flits registreer ik een afslag naar een carpoolplaats en slinger de auto erop. Ik draai hem zo dat ik vrij zicht heb op de telkens veranderende lucht. Op de tast vis ik mijn telefoon uit mijn rugzak op de stoel naast me en bel mijn moeder. Vanuit haar flatje heeft ze elke avond uitzicht op de ondergaande zon. Zomer, winter, ze geniet ervan. Maar deze heeft ze vast nog nooit gezien.

Wat moeizaam neemt ze op. Even later begrijp ik dat ze al in bed lag. Precies wat ik vreesde: dat deze schitterende zonsondergang aan haar voorbij zou gaan. In een steeds veranderend spel met de schuivende wolken blinkt het goud ons tegemoet. Verbonden met alleen een lijntje door de lucht genieten we er samen van. Diep oranje ziet mijn moeder. Het lijkt wel goud, vind ik. Ja, goud, mijmert mijn moeder. Prachtig, he. Ja mam, prachtig.

donderdag 16 juni 2011

De dame van het CIZ

Het is nog maar acht uur als ik voor de dichte deur van het Huis sta. Ik heb een sleutel voor dat soort situaties. Sinds een paar jaar is het Huis beveiligd met camera’s en een speciaal slot voor de uren buiten kantoortijden. Wie daar geen sleutel van heeft, moet aanbellen en wordt gecontroleerd. Spijtig dat dat nodig is, maar tegelijkertijd geeft het mij een veilig gevoel. Zo kunnen er geen rare types bij mijn moeder aan de deur verschijnen.

Ik laat mezelf naar binnen en loop via de trap naar mijn moeders etage. Er is al veel bedrijvigheid. De verzorgenden zijn druk in de weer, een schoonmaakkar staat midden in de gang. De hulp is in een appartement aan het werk. Mijn moeder is net aangekleed en heeft haar haar al opgestoken, wanneer ik binnenstap. Ze is niet verbaasd me te zien. Mensen vragen me vaak of mijn moeder mij nog herkent. Ooit, éénmaal, is het voorgekomen dat ze geen idee had wie ik was. Nog geen minuut duurde die verwarring. Maar verder komt het nooit voor dat ze niet weet wie ik ben. Ze vergeet hooguit dat ik niet bij haar woon. Soms lijft ze mij gewoon in haar huishouden in, hoewel ze meestal wel weet dat mijn huis ergens anders staat. Geen idee waar, maar wel ergens anders. “Maar doe hier of je thuis bent hoor”, zegt ze me. “Dit is ook jouw huis!” En dus schenk ik even later wat te drinken in, wanneer mijn moeder is gaan zitten vanwege een aanval van duizeligheid.

Ik vertel dat er zo iemand van het CIZ langskomt. “Je krijgt meer zorg. Je gaat al naar een groep waar je eet en koffie drinkt en activiteiten doet, maar nu is er een groep voor het ontbijt en een avondgroep bijgekomen”, leg ik uit. “Dat kost allemaal geld en het CIZ bepaalt of het Huis dat geld krijgt. Er wordt bekeken of je inderdaad meer zorg nodig hebt.” “Fijn dat je het even uitlegt”, zegt mijn moeder. “Die extra zorg is nodig omdat je een aantal dingen minder goed kan”, ga ik door. “Zoals actief zijn. Voor mensen met dementie is dat best ingewikkeld. Eerst moet je bedenken wat je gaat doen. Tekenen bijvoorbeeld. Dan moet je bedenken wat je daar allemaal voor nodig hebt, dat moet je opzoeken en klaar zetten. Dus het is heel anders dan vroeger, toen was je juist heel actief.” “Het is wat he”, zegt mijn moeder. “Vroeger kon ik alles zelfstandig en dan plotseling is dat voorbij en heb ik overal hulp bij nodig. Daar hoef je niet om te huilen, het is nou eenmaal gewoon zo.” “Maar ik vind het wel erg, ik vind het triest”, antwoord ik. “Zolang ik maar weet wie jij bent, is het goed”, troost mijn moeder. “O ja? Wie ben ik dan?”, vraag ik. “Jopie uit de Javastraat”, grijnst ze.

En dan komt de dame van het CIZ. Ze stelt allerlei vragen, samen nemen we het formulier door, omdat de gegevens niet meer kloppen. Dat er nog geen handtekening gezet is, is niet erg. Ik ben immers aanwezig, mijn toestemming is wel duidelijk. Weliswaar werkt het geheugen van mijn moeder totaal niet meer, maar de sociale vaardigheden voor een dergelijk gesprek heeft ze wel degelijk nog. Het valt amper op dat ze werkelijk niets kan onthouden. Dat ze geen flauw idee heeft wie er naast haar op de bank zit, laat ze zelfs met haar ogen niet zien. Op alle vragen geeft ze keurig antwoord. Zo nu en dan licht ik iets toe. Ik houd mijn hart dan ook even vast als de CIZ-medewerkerster vraagt: “En wat doet u zoal overdag, als u in uw eigen flat bent?” “Ik doe van alles”, begint mijn moeder. “Ik, eh, sta eens op, loop rond, kijk uit het raam. En ik kijk weer uit het raam en nog eens. Ik kijk, kortom, veel naar buiten.” “Lees je nog?”, vraag ik. “Jawel, dat nog wel. Maar hele rijen boeken achter elkaar, zoals vroeger, dat niet meer.” “Vroeger tekende je veel en handwerkte je ook”, zeg ik nog. “Ja, tekenen deed ik graag. Maar aan handwerken had ik een hekel, bah!”, zegt mijn moeder vol afschuw. Ik ben stomverbaasd. Een hekel? Ze maakte voor zoon een groot wandkleed en een prachtig babytruitje. En ook later heeft ze nog gebreid. Zijn eerste knuffel kwam ook van haar hand, volkomen onverwacht kreeg ik een zelfgebreid Nijntje voor zoon, de dag dat voordat hij geboren werd. Maar dat ze nu niet meer van breien houdt, weet ik. Dat heeft ze me al vaker verteld. Geen wonder. De lapjes die ik in het Huis soms zie, zijn niet te vergelijken met de kleine kunstwerken die ze zelf vroeger in elkaar zette.

De dame van het CIZ wil nog wat weten van de verpleging en van de geriater. Als ze al die gegevens bij elkaar heeft, zal ze besluiten of er werkelijk meer geld voor zorg beschikbaar komt. Ik maak me voorlopig geen zorgen. Het is duidelijk dat mijn moeder weinig meer zelf doet. Een half jaar geleden sleepte ze zelf de koffie nog aan, maar inmiddels neemt ze met plezier elke middag het kannetje van het Huis in ontvangst. Koffie zetten is best ingewikkeld geworden, weet ik uit de verhalen van Heleen.

Vriendelijk en correct laat mijn moeder de vrouw even later uit. We pakken onze spullen bij elkaar. Als mijn moeder bijna onderuitklapt op de gang, pak ik de rollator. “Neem deze mee, mam”, beveel ik zacht. “Dan val je in ieder geval niet.” Samen lopen we naar de lift. Ik ga nog even mee naar het ontbijt, voor een lekker kopje thee. En om weer een beetje meer te wennen aan de stille dames met wie mijn moeder tegenwoordig haar dagen deelt.

vrijdag 10 juni 2011

Vroeger is dood

Er zijn telefoontjes die je vreest. Sommige zul je nooit krijgen, hoop je met heel je hart. Maar andere krijg je op een dag. Dat weet je. Alleen blijft het tijdstip ongewis, tot je ze krijgt. Zoals vandaag.

‘Het Huis’ staat er in het schermpje. En nee, de verzorgende klinkt niet zo opgewekt als anders. Gelukkig ook nog geen grafstem. Die hoop ik ook werkelijk nooit te treffen. Op dat moment hoop ik daar te zijn, zittend naast haar, met haar broze handen in de mijne. Met een washandje verkoel ik haar gezicht.

Zover is het nu niet. Nog niet. Maar het nadert, dat moment. Bijna een jaar geleden signaleerde ik het al, toen de verzorging het nog niet zo in de gaten had. Haar woordenschat begon langzaam te slinken. Woorden die de medewerkersters niet kenden verdwenen uit haar hoofd. In de conversatie vielen zoekpauzes. Inmiddels zijn het niet meer alleen die woorden, maar is ook haar kennis onbereikbaar aan het worden. Het lopen gaat moeilijk, vooral omdat de weg naar het “hoe moet je lopen”-centrum in haar hersenen nog maar een dun draadje lijkt te zijn. Geluiden van anderen storen haar en in haar eentje in haar kamer wordt ze onrustig. Waar moet ze ook alweer heen? Ze wordt toch ergens op tijd verwacht? Op tijd zijn is er ooit al jong ingeslepen. Dat is een tweede natuur geworden. En dus gaat ze de gang op, op zoek naar iemand die haar kan vertellen hoe laat en waar ze verwacht wordt. Het antwoord blijft alleen niet langer dan 15 seconden hangen. En dus gaat ze weer op zoek naar iemand die haar kan vertellen hoe laat en waar ze verwacht wordt. Het antwoord blijft alleen niet langer dan 15 seconden hangen. En dus gaat ze.........

Alles bij elkaar is het voldoende reden om de zorg uit te breiden. Niet alleen gaat ze nu naar de dagopvang, maar ook zit ze in de ontbijtgroep en is er sinds deze week een avondgroep bij. En een paar dagen geleden heeft ze haar oude dag-groep verlaten om naar de laatste groep te gaan. De kleine groep, met rust, eenvoudige spellen en een vrolijke, warme inrichting. Haar eigen leidster was er niet gelukkig mee. Vaak ging het nog best, vond ze. Maar ze moest toegeven dat haar collega’s gelijk hadden: steeds meer dagen ging het eigenlijk niet. Ze moest alle zeilen bijzetten om het bij te kunnen houden. De gesprekken gingen snel, de vragen werden te moeilijk. Nu, na twee dagen proberen op de nieuwe groep, moet ze het toegeven: de oude, zorgende aard komt weer naar boven. Mijn moeder zit weer lekker in haar vel.

Het is slikken, heel diep slikken. Ze heeft helemaal gelijk en ik beaam het allemaal, maar diep van binnen wil ik dit helemaal niet. Ik wil niet dat mijn moeder naar een andere groep gaat, want ik wil niet dat ze achteruit gaat. Ik wil niet dat ze wegglijdt uit mijn leven. Ze is het laatste wat ik van vroeger heb. En terwijl ik dit zeg, weet ik dat het onzin is. Mijn vroeger is allang onbereikbaar in haar geheugen. Vroeger is dood. En ook ik sterf een beetje, van binnen.

vrijdag 3 juni 2011

Familiedag

Vandaag is het Familiedag. Dat was tenminste de bedoeling. Een paar weken geleden belde een van de groepsleidsters met de mededeling dat er maar vijf aanmeldingen waren en de dag dus niet doorging. Vijf familieleden van de veertien deelnemers. Voor mij is het onbegrijpelijk. Ik keek er al naar uit dat er weer een familiedag zou komen, maar blijkbaar leeft die behoefte lang niet bij iedereen. Ik stel de leidster voor om die vijf mensen dan gewoon een ochtend mee te laten draaien. Dat vinden de leidsters niet praktisch, maar Heleen en ik zijn van harte welkom om te komen. En dat doen we dus vandaag.

We komen keurig op tijd om 10 uur het lokaal binnen, maar blijken bepaald niet de eersten te zijn. Geen wonder. Op woensdag is er sinds kort een gemeenschappelijk ontbijt voor een klein groepje mensen, waaronder mijn moeder, en die zijn direct na het ontbijt doorgewandeld naar hun eigen lokaal. Uitgepraat zijn ze echter nog niet. Meneer Smit heeft als gewoonlijk het hoogste woord, maar hij wil ons graag even uitleggen hoe dat komt. “Ik ben vertegenwoordiger geweest, altijd maar praten en nu kan ik niet meer ophouden.” Toch is het tussen al zijn grapjes door geen gezwam wat hij uit. Met tranen in zijn ogen vertelt hij hoe zijn oogappel, al ruim 65 jaar de vrouw van zijn dromen, tegenwoordig in een verpleeghuis woont. Hij zit noodgedwongen hier. “We hebben hier samen gewoond, heel lang, maar een tijdje geleden moest ze verhuizen. En nu zit ze daar. Ze moppert nooit hoor, dat is fijn voor mij, want zodra ik maar even kan, ga ik naar haar toe. Maar zo gaat dat dus, na 65 jaar halen ze je uit elkaar.” Heleen probeert zijn gemoed wat op te fleuren, maar ik wil nog even weten of hij niet zou wensen dat er een woonoord was waar ze samen konden wonen: zij met de zorg die ze nodig heeft en hij met de vrijheid die hij aankan. Meneer Smit ziet even niet hoe dat zou moeten. Misschien maar beter, die kans is er niet voor hem.
Het zou al schelen als ze verpleeg- en verzorgingshuis naast elkaar zouden zetten, zodat meneer Smit zelf naar zijn vrouw kan wandelen, wanneer hij daar zin in heeft. Al lost dat niet alles op. “Het is zo leeg naast me”, zegt hij.

Ik word er stil van, maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Want het volgende moment praat hij weer vrolijk door over de goede kanten van het wonen in dit huis. “En vertel eens”, begint hij tegen Heleen en mij. “Jullie zijn nog jong, maar zou je hier wel willen wonen later?”
“Dat is een moeilijke vraag”, begin ik. “Toen ik hier voor het eerst kwam, schrok ik. De kamers waren zo klein. Als ik in het midden stond, kon ik me van de ene muur naar de andere laten wiegen.” Ik zwaai mijn bovenlijf met gestrekte armen heen en weer om te laten zien hoe klein ik het vond. “Maar toen mijn moeder hier voor het eerst kwam, vond ze het geweldig, zo’n knusse, kleine kamer. Overzichtelijk, gezellig. Ik ben te jong om van zoiets te kunnen genieten. Ik heb nog teveel behoefte aan ruimte.” De grijze hoofden om ons heen knikken herkennend. Ja, zo zijn ze ook geweest. En klein is het, dat zien ze zelf ook. Maar ze wonen er allemaal met veel plezier, verzekeren ze ons.
Ook de vrijwilligster die langsloopt praat nog even mee. “Van mij hoor je geen kritiek op de verzorging. Overal wordt zo hard gewerkt. Maar er zijn huizen waar het niet fijn is, die heb ik ook wel gezien. Hier vind ik het plezierig.” “Dat is ook mijn ervaring”, vertel ik haar. “Ik ben op plaatsen geweest waar ik mijn moeder echt niet wil laten wonen, dus ik heb kritisch gekeken toen we samen een flat voor haar zochten.” Mijn moeder hoort het allemaal rustig aan. Ze geniet volop van de aanwezigheid van Heleen en mij.