dinsdag 29 november 2011

With anyone else but me

“Ik ga je een moeilijke, pijnlijke vraag stellen”, zegt mijn moeder. We zitten naast elkaar op een bankje te praten over van alles en nog wat, tussendoor zingend “Don’t sit under the appletree with anyone else but me”. En dat tweestemmig, als vanouds. Bijna als vanouds, mijn moeder zingt over papier. “Ik verstond het niet goed”, verontschuldigt ze zich als ik in de lach schiet.

“Zeg het maar, wat wil je vragen?”, zeg ik. Ze kijkt me kalm aan. “Leeft papa nog?” “Ik vind de vraag niet pijnlijk, maar het antwoord wel”, begin ik voorzichtig. Geduldig wacht ze op mijn antwoord. “Nee, papa leeft niet meer. Hij is zevenenhalf jaar geleden overleden.”

“He, nou heb ik je verdrietig gemaakt”, zegt ze. “Nee hoor, ik mis hem gewoon nog steeds en soms word ik daar verdrietig van. Dat geeft niet.” We zuchten allebei en zitten even stil. “Was hij er nog maar. Maar ja, dan woonde ik niet zo fijn als nu”, concludeer ik cru. Daar moeten we dan toch wel weer om lachen.

En we doen nog een rondje: “Don’t sit under the appletree, with anyone else but me, with anyone else but me, with anyone else but me”. En over papier dus. Wat zitten we daar samen goed, op het appelgroene bankje.

vrijdag 11 november 2011

Speldjes

In het winkelcentrum is een nieuwe Hema geopend en daar wandelen we kalmpjes doorheen. “Kijk mam, grijze speldjes. Heb je die nog nodig?” Ik houd ze naast haar opgestoken haar en zie dat ze er goed bij kleuren. “Altijd handig. Maar ik heb geen tas bij me en dus ook geen geld.” “Ik schiet wel even voor.” “Dat is goed, maar ik betaal het straks terug hoor.” Ik loop achter de rolstoel met uitzicht op mijn moeders kapsel. Iedere medewerkster is altijd weer verbaasd als ze hoort dat mijn moeder dat dagelijks zelf voor elkaar maakt. Voor ze de deur uitgaat, wil ze ook altijd van me weten of haar haar nog wel goed zit.

Misschien is dat wel de reden dat de receptioniste vandaag tegen me zegt: “Ah, u bent de dochter van mevrouw Van Dijk”, als ik haar een invulstrookje overhandig. “Leuke vrouw, een beetje een dame.” “Ja, dat klopt wel. Ik ben de gewone in de familie”, grap ik maar. Mijn moeder een dame? Ik zie het niet direct, maar deze middag schittert het er af en toe inderdaad doorheen. Net even anders, maar niet hautain. Vind ik dan, maar ik kan bevooroordeeld zijn.

Het zit er al generaties in weet ik, als ik me zo de foto’s van mijn moeders voorouders in gedachten neem. Haar vader had het en haar grootvader, die toch, volgens de neef die ik gisteren sprak, een gewone vlasboer was. Maar ik herinner mij foto’s van mijn overgrootvader naast zijn broer: beiden vlasboer, maar ieder met een heel andere manier van staan. De ene als boer, een sterke werker, de ander ook sterk, maar vooral aanwezig. Het is mij totaal duidelijk: met mijn overgrootvader viel niet te spotten. Net zo min als met mijn grootvader, al had ik, als jongste en meest dwarse kleindochter, daar soms maling aan, iets wat hij ook wel kon waarderen, want was hij zelf ook niet zo?

Mijn moeder is milder, of meer: toont milder. Als dingen haar werkelijk niet zinnen, zal ze dat laten blijken. Altijd in het nette, nooit met grove taal, maar vooral in haar houding. Dan recht ze haar rug en krijgen haar ogen de felheid die haar tante al in haar baby-blik zag. Het is waar, daarin zie je de dame nog.

En in haar kapsel natuurlijk. Wanneer we in de groep zitten waar ze aan het eind van de middag koffie drinkt, kijkt ze me ineens nadenkend aan. “Krijg jij niet nog iets van mij?”, vraagt ze. Ik denk even na en herinner me dan de haarspeldjes. “Het was ongeveer een euro, maar ik kan het je ook schenken.” “Nee hoor, ik betaal het even terug.” In stilte verbaas ik me. Ze weet precies wat ze uit haar portemonnee tovert, maar bovenal is blijven hangen dat ze mij nog iets verschuldigd was. Meestal zeg ik “Ik schiet het wel even voor”, om vervelende situaties te voorkomen, maar blijkbaar moet ik daar toch mee uit gaan kijken. Mijn moeder onthoudt meer dan ik denk.

Klein baby'tje

“Ik weet nog dat je moeder geboren werd.” De man aan de andere kant van de lijn heeft het over bijna 78 jaar geleden. Ver, ver, ver voor mijn bestaan en hij praat erover alsof het gisteren is. “Als mijn moeder bij mijn oom en tante, jouw grootouders dus, op de thee ging, moest ik mee. Dat deden we vaak en het was een heel gedoe.” Al woonden ze dan in dezelfde stad, het moet in die tijd een fikse reis geweest zijn. “Toen lag op een keer jouw moeder in de wieg, een heel klein kindje. Ze was veel te vroeg geboren.” Mijn moeder was niet de eerste baby die haar grote neef gezien had in zijn jonge leven, want hij was de oudste van alle neefjes en nichtjes in een hechte familie. Dus bij alle kraambezoeken zat hij erbij, de vorige nog geen anderhalf jaar eerder, toen mijn moeders grote zus werd geboren. Dat dat volgende nichtje zo klein was, is hem altijd bijgebleven.

“De doktoren vonden het wel zorgelijk, zo’n klein baby’tje, vertelde je oma. Maar mijn moeder antwoordde toen: kijk maar naar haar ogen, hele felle ogen. Dat is een goed teken.” Ik schiet in de lach. “Zo kan ze nog steeds kijken.” Dat verbaast hem niets. “Ze was heel energiek en dat is ze altijd geweest. Hoe is het eigenlijk met haar?”