zaterdag 12 maart 2011

Gaan we nog naar oma?

“Gaan we nog naar oma?”, vraagt mijn moeder mij bezorgd. Ik heb geen idee over welke oma ze het heeft, maar dat maakt ook niet uit. Welke het ook is, de hare of de mijne, ze is in ieder geval dood. Dus antwoord ik: “We moeten nog naar de fysiotherapeut en nog bloedprikken. Dan is onze dag wel vol.” Ja, dat snapt ze. Dan zit een bezoek aan oma er niet meer in.

De dag is ook vol. Om 11 uur worden we verwacht bij de polikliniek Geriatrie. We zijn er ruim op tijd en dat is maar goed ook, want ik loop van de voordeur naar de afdeling. De vriendelijke dame achter de balie wijst ons de rolstoelen, maar die gedachte wuif ik meteen weg. Lopen is gezond. Maar net voorbij de afdeling Orthopedie stort mijn moeder zo ongeveer in. Gelukkig staat er een bankje. Na tien tellen veert ze weer op. “Waar moeten we naar toe?” En daar gaan we weer, een paar gangen verder.

Eenmaal op de afdeling begint de dag met koffie van een vriendelijke dame. Na een tijdje worden we opgehaald door een verpleegkundige. Met haar hebben we het eerste gesprek van vandaag. Ze vraagt van alles en nog wat. Ook naar de duizeligheid, een van de redenen van onze aanwezigheid. “Duizeligheid, ja, dat heb ik weleens”, antwoordt mijn moeder naar waarheid. “Soms zomaar als ik zit. Maar nee, niet wanneer ik uit een stoel opsta.” “En heeft u moeite met uit bed komen?”, wil de verpleegkundige weten. “Ja, dat wel”, zegt mijn moeder. “Maar dat is omdat ik liever blijf liggen”, lacht ze.

Daarna wil de verpleegkundige alleen met mij spreken. Ze begeleidt mijn moeder naar de wachtruimte. Wanneer mijn moeder opstaat, rolt ze alweer bijna om. Een déjà-vu. “Moet u weleens hoesten?”, vroeg de co-assistent aan mijn opa, die op de behandeltafel lag. Ik keek van een afstandje toe. “Nee, nooit”, antwoordde mijn opa omhoog kijkend. De jongen hielp mijn opa overeind. Zittend moest de oude man diep zuchten, terwijl de stethoscoop over zijn lichaam kroop. “Uche uche uche”, rochelde mijn opa. Ik beet op mijn lip en wendde mijn hoofd af. De scene was al gênant genoeg. Maar nu is het mijn opa niet meer, maar mijn moeder. “Jij gaat nu naar de wachtkamer”, licht ik haar vertrek toe. “Ik kom zo.”

Wanneer ik in de wachtkamer kom, meer een huiskamer, is er nog een stoel voor me vrijgehouden aan tafel. Er zitten meer mensen omheen. We blijken met zijn allen te gaan lunchen. Er komt soep en brood met allerlei beleg in priegelverpakkingen. Goed voor de onderlinge contacten, want wie weet hoe je het kaaspakje moet openen, mag dat voor iedereen doen. Mijn moeder wil niet eten, ze heeft geen trek. Wanneer ik een boterham op mijn bord heb, stel ik haar voor ook een boterham te nemen. “Ik heb niet zo’n trek”, herhaalt ze weer. “Dan neem je een halve, eet ik straks de andere helft wel”, stel ik voor. Dat is een goed idee. De halve boterham is zo verdwenen. En zonder aansporing smeert ze ook de andere helft. Net als vroeger bij mijn peuterzoon maak ik bij mijn moeder ook geen scene. Gewoon rustig blijven en het even later weer proberen.

Zo gaat het ook met de rusttijd na het eten. Iedereen zit nog rond de tafel, dus nee hoor, zij hoeft helemaal niet even te liggen. Dan prijzen de vrijwilligster en ik de fantastische luie stoelen aan die in de huiskamer staan. Ze laat zich verleiden er een te proberen en zo kan ze heerlijk even liggen, benen omhoog, hoofd op een kussen. Haar ogen gaan niet dicht, maar even liggen, met mij naast haar, geeft ook rust. En dat is nodig, want er volgen nog twee drukke bezoeken. Een aan de arts en een aan de fysiotherapeut.

Daarna mogen we nog niet naar huis, want we gaan nog langs het laboratorium. Zo’n situatie die ik graag mijd, want het is er druk. Dat betekent lang wachten, terwijl mijn moeder geen idee heeft waar ze is. Ik leg uit waar we zijn en hoe het werkt. Ik vertel dat ik een nummertje getrokken heb en houd het zo vast dat ze het continu kan zien. Ze kijkt naar het nummerbord en zoekt of wij al aan de beurt zijn. “Waarom zijn we hier eigenlijk?”, wil ze nog eens weten. Een man schuin tegenover mij glimlacht me bemoedigend toe. Gelukkig is het prikken nooit een probleem. Mijn moeder is een geoefende verpleegkundige en kan zelf prikken als de beste. Ze weet precies wat je als patiënt moet doen om er geen last van te hebben. In minder dan geen tijd staan we buiten.

“En nu hebben we een heerlijk kop koffie verdiend, vind ik.” Dat beaamt ze meteen, al is ze de hele dag al vergeten. “Hier ben ik weleens geweest”, concludeert ze even later, als we achter een joekelgrote mok aan een tafeltje zitten. “Dat klopt, maar dat is al lang geleden”, zeg ik. We bespreken het interieur. “Mooi hier, maar ik ben hier nog nooit geweest”, meent mijn moeder. “Nou, je bent hier weleens geweest, maar al lang geleden. In die tijd werd dit allemaal verbouwd, dus dit herken je niet terug”, antwoord ik. “Ze hebben het mooi gemaakt he?” “Nou, en zo ruim.”

De koffie is op. Het is tijd om te gaan. Wanneer ik haar naar haar flat breng, zakt mijn moeder doodop op de bank. Even later komt de leidster van haar groep binnen. Ze spreekt toverwoorden: “ik breng straks uw eten. Ga eerst maar even slapen.” Nu kan ze rusten. Ook al heeft ze zelden trek, het eten wil ze niet missen. We geven elkaar een warme knuffel en ik vertrek. Nog voor ik beneden ben, is ze in slaap.

2 opmerkingen:

  1. Zo was de situatie bij geriatrie ook in 't ziekenhuis waar pap komt, althans voor de verhuizing naar 't nieuwe gebouw. Jammergenoeg is er in de nieuwe locatie geen 'plaats' meer voor een huiskamersituatie of zelfs 'n kopje koffie ....

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Dat is erg! Ik vond het zelf erg prettig. Ook voor mijn moeder was het goed. Er was ruimte en tijd om te rusten, het gaf een huiselijk en welkom gevoel en daardoor weinig spanning. Ook zonder die spanning is het al vermoeiend genoeg, voor ons allebei.
    Ik hoop dat ze dat bij jullie uiteindelijk toch ergens weten te creëren.

    BeantwoordenVerwijderen